Filipijnen 3:2-16

Lezen:Fil. 3:2-16
  Psalm 85:1, 2 Psalm 85:3, 4 Psalm 72:1, 2, 6 Psalm 124:1, 4 Psalm 103:3, 9

Geliefde gemeente van onze Here Jezus Christus.

Wat zou een man als Jesaja opgekeken hebben als hij hier vanavond in de kerk had kunnen zit­ten! Want dan had hij ons horen preken over een naam die zelfs hij nog niet kende, de naam van onze geliefde Redder. Toch mocht Jesaja al heel veel moois over de Messias profeteren. Dat Hij de Knecht des HEREN zou zijn. Dat de HERE door die Knecht niet alleen Israël zou verlossen, maar ook vele heidenen. En dat die Knecht des HEREN daarvoor zwaar zou moeten lijden. Dát wist Jesaja allemaal al. Maar dat God bevel zou geven die Knecht JEZUS te noemen, dat wist zelfs de zeer begenadigde Jesaja nog niet.

Dit geheim heeft God pas vlak voor Jezus’ ont­vangenis uit de Heilige Geest door de engel Gabriël aan Maria laten be­kend maken. ‘U moet Hem de naam Jezus geven,’ Luc. 1:31. En zijn vader-voor-de-wet, Jozef, hoorde het pas drie maan­den later, een half jaar voor Jezus’ geboorte.

Maar bij ons is die naam al op onze lippen vanaf onze pril­ste jeugd. Dat is nu één van de voorrechten van de Nieuwe Bedeling in Gods verbond, dat wij die naam Jezus van jongs af ken­nen.

Over die naam gaan we dus nu spreken. Ik zou de preek al­vast zo kort voor u kunnen samenvat­ten:

De Naam Jezus verkondigt ons:

  1. Een volkomen verlossing.
  2. Een volledige vrijheid.

1. De naam Jezus verkondigt ons een volkomen ver­lossing.

Ja, bij ons is het nu een unieke naam. Jezus. Een heilige klank. Niemand waagt het zijn zoontje ook zo te noemen. Maar in zijn eigen tijd was dat anders. Veel jongens heetten zo: Josjoea of Jesjoea. Letterlijk betekent dat: Jahweh is heil. Of: Jahweh verlost. Of: Jahweh bevrijdt. En omdat velen in die tijd zo heetten, sprak men om Hem te onderscheiden van Jezus de timmerman, of Jezus de zoon van de timmerman, Matt. 13:55. Zó heeft Maria hem geroepen als hij moest ko­men.

Maar zij wist van Jozef, dat alleen haar Jezus zijn mooie naam terecht droeg. ‘Want,’ had de engel tegen Jozef gezegd: ‘Hij is het die zijn volk zal zalig maken van hun zonden.’ En wat is dat nu: zalig maken? Laten we ons dat eerst eens af­vragen.

Wel, zalig maken is in één woord: redden, be­vrijden.  Verandert u alle teksten waar het woord zalig maken in voor­komt voor uzelf maar eens in ‘redden’ of nog liever: ‘bevrij­den.’ Dat zal veel verduidelijken. Onze Zaligmaker is onze Redder of Bevrijder. En de engel zei al tegen Jozef in de droom waarván Jezus ons kwam bevrijden of red­den. Van onze zonde.

Ja, want dat is onze grote nood. Dat is de nood achter alle nood, onze zonde. Ik zeg expres niet: dé zonde, want dan ma­ken we er weer zo makke­lijk een gedachtending van: ‘de’ zonde. Dat is veel te abstract. Nee, mijn zonde, onze zonde. We moeten allereerst voor onszelf luisteren.

Welnu, dan leert de Schrift ons, dat niemand, maar dan ook niemand, zonder zonde is. Wij zijn allen kinderen van Adam en als zodanig slaven van de zonde. Dat hebben Gods liefste kinderen eerbiedig beleden. ‘Als U, HERE, de onge­rech­tigheden in gedachtenis houdt, Here wie zal be­staan?’ Psalm 130. Als God dát zou zeggen: ‘Nu, kom maar eens op. Laten we afrekenen. Hier ligt mijn heilige wet, daar ligt uw levensverhaal. Ik heb er alles in genoteerd, zelfs uw meest heime­lijke gedachten en begeerten. Wie zou dat door­staan? Geen mens. Geen dominee, geen ouderling, geen kerkhervor­mer, geen David, zelfs geen Pau­lus en Petrus. Als Hij ons geen genade bewees, zouden we allen worden verpletterd on­der Gods toorn. Naar de eeuwige pijn verwezen. Want die hebben we verdiend. Als God eens over verdienen zou praten!

Dan zouden zelfs onze kinderen in de wieg niet vrijuit gaan, want Gods misnoegen rust op het hele menselijke ge­slacht, zodat zelfs kinderen die persoonlijk nog niet gezondigd hebben toch onder het Goddelijke doodvonnis ter wereld ko­men. Soms zelfs al gestorven zijn voor hun geboorte.

‘Als U de zonden blijft gedenken, Heer, wie houdt dan stand?’ (Psalm 130). Dan zou God tot ieder van ons moeten zeggen: Vooruit, ga naar je vriend, ga maar naar de satan, die gaf je toch zo vaak z’n zin? Dat zou God mogen zeggen en daarbij zou Hij beslist niet onrechtvaardig zijn.

Dat belijden wij ook als gereformeerde chris­tenen in onze catechismus: ‘Aangezien wij dan naar Gods rechtvaardig oor­deel tijdelijke en eeu­wige straf verdiend hebben …’ Als je daar van­avond op bed twee minuten over nadenkt, dan stokt je adem. Nooit, nooit, nooit meer verlost worden. Opgevreten worden door wroeging. Had ik maar naar God geluisterd! Maar ik heb het ver­diend. ’t Is allemaal m’n eigen schuld. Nee, de eeuwige straf is geen verzinsel. De Here Jezus waar­schuwt er ons meermalen in duidelijke woor­den voor.

En de grote, ongelovige wereld waarin wij le­ven is in me­nig opzicht het voorportaal der hel. Wat heeft de zonde het leven hier verwoest en ontwricht. Wat een vreselijke ziekten zijn ’t ge­volg van de zonde. Wat een angsten. Wat een on­recht. Wat een verdrukking. Wat een haat. Wat een bloedver­gieten. Wat een oorlogen. Wat een jongemannenlevens afge­sneden. Wat een hon­gersnoden. Ach, we weten er allemaal wel wat van. Van grasetende kinderen. Van lijkenhopen bij de Duitse gaskamers. Overal, maar dan ook overal ter wereld, tot in het kleinste dorp of ge­hucht, begraafplaatsen, met grafste­nen. En al die begraafplaatsen en grafstenen weergalmen het Schriftwoord:  ‘Het loon dat de zonde uitbetaalt, is de dood.’

Als de Here Jezus niet eerder terugkomt, is dat ons aller voorland. ‘Stof ben je en tot stof zul je wederkeren.’ Nu zit je hier nog met je mooie zo­merkleren aan. Je hebt je plannen, soms jaren vooruit. Maar we zijn een damp, die snel ver­vliegt. Gelijk het gras is ons kortstondig leven. Gelijk een bloem, die op het veld verheven wel sierlijk pronkt, maar krachteloos is en teer (Psalm 103). Hiermee duid ik u de macht van de zonde en haar gevolgen enigszins aan.

Het was allemaal niet nodig geweest. We wa­ren gescha­pen in een paradijs, om eeuwig te le­ven. We waren gewaar­schuwd, maar we wilden niet luisteren. We geloofden satan. We scheurden ons van God los. We werden deserteurs. En toen begon de ellende de mensenwereld te overspoe­len.

Maar nu de naam Jezus! Laat ik het nog eens voorlezen:

Waarom wordt de Zoon van God Jezus, dat is Heiland genoemd?

Omdat Hij het is die ons redt van al onze zon­den en omdat er bij niemand anders enig heil te zoeken en te vinden is.

Daarom heet onze Here Jezus, omdat Hij Jezus is. Omdat God ons door deze Knecht redt uit de dodelijke ketenen van de zonde. Omdat Hij voor ons geleden heeft. Onze ziekten gedragen. Zijn ziel gegeven tot een losprijs voor velen. Omdat Hij ons reinigt door zijn bloed en Geest. Opdat wij vrijuit zouden gaan voor Gods rechterstoel en toch nog het eeuwige leven zouden verwerven. Daarom heet de Zoon van God Je­zus. Jahweh redt. Dit is de Knecht des HEREN door wie de HERE ons redt. Zijn grootheid is niet te door­gronden.

Wij hebben al zo vaak met Psalm 25 gezon­gen: ‘Sla de zonden nimmer ga die mijn jonkheid heeft bedreven.’ En zo is het toch? Je begint niet pas te zondigen als je 25 bent of 30 of 40, nee dat begint al bij moeder thuis. Haat en nijd tegen­over broertjes en zusjes. Vuile praat. Onrecht en ge­weld in de kinderwereld. Je zonden uit je jonge­lingsjaren. Later die in je huwelijk en gezin.

De meeste van onze zonden zien onze naasten vermoede­lijk niet. Paulus zegt immers ergens: ‘De begeerten (boze be­geerten) zijn ook zonde!’ En de Heiland zei: ‘Schelden is ook al zonde tegen het gebod: Gij zult niet doodslaan. Begeerten zijn in de grond al echtbreuk.’ O die Psalm 130 is zo ern­stig: ‘Als U, HERE, de ongerechtigheden in ge­dachtenis houdt, wie zal dan bestaan?’ Zelfs Da­vid en Paulus zouden in de grond willen kruipen.

Maar ik zeg dit om de grootheid van onze Here Jezus Christus in het licht te stellen en de groot­heid, de volkomen­heid van de verlossing die Hij ons bezorgd heeft. Want ver­menigvuldig die zon­deschuld van uw eigen leven met zoveel miljoen en dan hebt u de last van de toorn van God tegen de zonde van zoveel miljoenen, die onze Here Je­zus gedragen heeft. Gelukkig hoeven we deze dingen niet te begrijpen, doch alleen te geloven. Zelfs Paulus riep uit: ‘Groot is het mysterie van de (christelijke) godsdienst’ en ‘O diepte van rijk­dom, zowel van de wijsheid en als van de kennis Gods. Hoe on­doorgrondelijk zijn uw wegen, hoe onnaspeurlijk uw gedach­ten!’

Die ene Man, Jezus, neemt de schuld van mil­joenen weg. En niet voor 98%, maar voor de volle 100%. Niemand hoeft te denken: Maar wat ik misdreven heb … Nee, er is geen zonde zo groot of de vergevende liefde van God in Christus is nog groter. ‘Het is volbracht,’ riep Jezus nadat Hij alles vol­daan had. En als zijn Goddelijke Akkoord met die voldoening van de Middelaar Jezus wekte God Hem uit de doden op. Als we maar in Jezus geloven en daardoor berouw hebben en ons beke­ren.

Dan hebben we in Jezus een volkomen Verlos­ser. Niet alleen van de zware schuld der zonde, maar ook van de macht van de zonde over onze harten en levens en straks ook van de gevolgen van de zonde.

Dat hebben de evangelisten ons heerlijk gepre­dikt. In de geschiedenissen van Jezus’ genezingen. En in de geschiede­nissen van Jezus’ doden opwekkingen. Dat was ook allemaal zaligmaker werk. Lammen laten lopen en blinden laten zien en melaatsen reinigen en bezetenen bevrijden, dat is ook alle­maal redden. En broden vermenigvuldi­gen, zodat hongerige mensen met een gevulde maag naar huis konden. Dat hoort er allemaal bij. Dat waren allemaal bewijzen, dat Jezus werkelijk Jezus was en dat de Zoon van God terécht Jezus heette: God bevrijdt! ’t Waren de staaltjes van Je­zus’ kunnen en de voor­proefjes, meer nog de ga­ranties van de toekomst waarin Jezus zijn red­dingswerk op mondiale schaal komt voltooien.

Hij is Jezus en dit houdt in, dat Hij straks als onderdeel van zijn verlossing een wereld schept zonder oorlog, zonder verdriet, zonder weduwen, zonder ziekenhuizen. Kortom, Je­zus is de Koning van Psalm 72. De vredevorst van wie ook Jesaja zoveel heerlijke dingen geprofeteerd heeft. ‘Een Won­der van een Raadsman, een God van een held, een eeuwige Vader, een Vredevorst’ noemde Jesaja Hem, 9:5. ‘Groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede op de troon van David en over zijn koninkrijk, doordat hij het sticht en grond­vest met recht en gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwig­heid,’ Jes. 9:6.

In Jezus hébben wij die redding al, want wie de Redder heeft die heeft de redding, dat is duide­lijk. En wie Hem in het geloof heeft, die zingt Psalm 72 niet meer als een oudtesta­mentische psalm – christenen hebben trouwens helemaal geen oudtestamentische psalmen meer – maar die heeft een gebed geleerd van God zelf over de voltooiing van Jezus’ verlossing: ‘O God, verleen de koning uw recht! (Dat is natuurlijk nu ko­ning Jezus, wie anders?) Moge Hij uw volk rechtvaar­dig be­sturen, uw arme volk naar recht en wet. Moge Hij recht doen aan de zwakken, redding bieden aan de armen, maar de on­derdrukker neer­slaan. Moge Hij zijn als regen die valt op kale ak­kers, als buien die de aarde doordrenken. Moge in zijn da­gen de rechtvaardige bloeien, de vrede we­reldwijd zijn tot de maan niet meer bestaat.’ Dat is het eerste wat de naam Jezus predikt: volkomen verlossing!

Jezus! Die naam verkondigt  redding, blijd­schap, uitzicht, moed en vreugde, leven, toekomst, genezing, heling van won­den, hereniging van ge­liefden, opstanding van doden, verbrij­zeling van verdrukkers.

 2. De naam Jezus verkondigt ons ook volkomen vrijheid

  Jaren geleden was er in Nederland een professor in de theologie die zei: ‘Geef mijn portie maar aan fikkie. Voor mij hoeft er geen Man aan een kruis te gaan hangen. Dat is mijn eer te na.’ Er is nog een hoop heisa geweest om die uitspraak. Toch is hij door en door menselijk. Een mens wil van na­ture niet van genade leven. Daar zijn we te trots voor. Misschien willen we nog wel voor 90% van genade leven, maar niet voor 100%. Men zal het niet zo cru zeggen als die professor, maar er wel naar handelen: alleen genade? Dat is mijn eer te na.

Op die onhebbelijkheid van ons mensen heeft satan alle eeuwen door gespeculeerd. God liet een evangelie verkondi­gen van pure genade. Alle eer voor onze verlossing dient naar God te gaan. Maar satan heeft ook altijd geprobeerd dat evan­gelie af­breuk te doen. Daartoe verleidt hij ons op een heel ge­raffineerde, vroom schijnende manier om zelf ook nog wat aan onze redding bij te willen dragen.

Hij speculeert daarbij op onze hoogmoed. Daarom zijn feitelijk alle ketterijen in theorie ge­kristalliseerde menselijke hoogmoed. In theorie gebrachte trots. Neem de Farizeeën. Die wilden zichzelf rechtvaardigen. Daar hebt u het. Zelf minstens mee betalen.

Helaas is die Farizese geest mee overgestapt in de nieuw­testamentische kerk. Wel in een ver­christelijkte vorm, maar in wezen Farizees. Paulus heeft wat een last gehad van die Ju­daïsten, want zo noemen wij nu die farizeese christenen. Ze zijn hem achterna gereisd op al zijn zendingsreizen. Als Pau­lus nauwelijks de hielen gelicht had, vroe­gen ze aan de pas be­keerde gelovigen: ‘Wat horen wij nou? Heeft Paulus jullie verteld dat je alleen maar hoeft te geloven in de Here Jezus en dat je daardoor als bekeerde heidenen zonder meer on­der Gods volk opgenomen kunt worden? Maar zo makkelijk zal het niet gaan, hoor! Pas maar op met die Paulus, het Is een licht mannetje, heel die Paulus. Geloof ons nu maar, als je gered wilt wor­den zal je je als mannen moeten laten besnijden en voortaan nooit meer varkensvlees of bloedworst eten. En je aan de Joodse kalender houden. Onze feestdagen in acht ne­men, sabbat en nieuwe maan.

U ziet het: zij maakten van het evangelie een optelsom: Jezus wat + de mensen wat. Zo tornden die judaïstische christenen aan de genade van God en aan Jezus’ algenoeg­zaam, volkomen toereikend redder zijn. Paulus heeft hun leer te vuur en te zwaard bestreden. Eigenlijk in al zijn brieven, maar vooral in die aan de Romeinen en de Gala­ten.

Helaas, latere generaties in de kerk keerden zich van Paulus’ onderwijs af en keerden terug naar het oude judaïsti­sche patroon: Jezus wat + de mens wat. Totdat dit in de prak­tijk omgekeerd werd tot: de mens wat + Jezus wat.

Zeker, wij gereformeerden, roemen en zingen van ‘ge­nade alleen,’ maar hoe is de praktijk in de gereformeerde ge­zindte? Ik zou de gereformeerde christenen – gereformeerd ruim genomen – niet graag de kost geven, die als wij hen zouden op­wekken: ‘Blijft u met uw kinderen toch gewoon bij de Here Jezus, die al van jongs af zijn hand op u legde en zich jullie Redder noemde,’ – dan met het bekende woordje ‘Ja, maar’ op de prop­pen zouden komen. ‘Ja, maar, dan moeten we toch eerst …’ – en dan komt er wat. Eerst dit of dat stukje gods­dienstigheid. Eerst zus of zo’n bevin­ding. Eerst deze geloofs­werkzaamheden. Eerst . … Eerst iets van de mens.

Er zijn velerlei variaties van dit Ja, maar-eerst-thema. Maar in de grond van de zaak tasten ze alle Jezus’ algenoegzame, volkomen toereikende Verlossers werk aan, of ze nu judaïs­tisch-rooms of ju­daïstisch-protestants getoonzet zijn. Ze ma­ken al­len arme gelovigen van vrije kinderen Gods tot arme godsdienstige slaven. En een slaaf kan nooit zeggen: ‘Ik ben klaar,’ want een slaaf is nooit klaar en nooit vrij.

God alleen weet wat er door deze dwaling in de christen­heid is af getobd en geleden in de loop van de eeuwen. Wat dacht u van een heel leven achter kloostermuren? Geen man, geen vrouw, geen kind, geen kleinkind. Saaie kleren. En maar bidden, bidden. En wat dacht u van zoveel gere­formeerde christenen hier op de Veluwe, langs de grote rivieren, die le­venslang wachten op dat bij­zondere, die stem, die ervaring die ze éérst beleefd moeten hebben voordat ze op Jezus mogen ver­trouwen. De arme mensen in hun sombere kerken.

Tegen al die genade-verduisterende systemen heeft Paulus zijn brieven aan de Romeinen en Galaten geschreven, met daarin ook dit woord: ‘Indien iemand u een ander evangelie verkondigt, afwijkend van wat u ontvangen hebt, die zij vervloekt.’ Krasse taal? Ja, maar het ging ook om het hart van de kerk: Is Jezus, onze algenoegzame Zaligmaker, ja of nee? Maakt hij ons vrij of houdt Hij ons als godsdienstige slaven? Want zo typeert Paulus die genade-verduisterende godsdien­stig­heid: ‘Een slavenjuk’! En hij dreigt zelfs: ‘U bent los van Christus als u door de Wet gerechtigheid verwacht; buiten de genade staat u,’ Gal. 5:4. Het is werkelijk: Jezus alles of niets. Alles zelf doen of niets zelf doen.

Wat heeft de arme Luther in zijn jeugd ook zwaar gezucht in deze godsdienstige gevangenis. Nooit heeft iemand het ju­daïstische ‘optelsom-evangelie’ zo serieus genomen als Lu­ther. Totdat hem bij zijn colleges over de brief aan de Romei­nen al in 1512 (hij was toen 29 jaar) de schellen van de ogen vielen en het opeens tot hem door­drong:

Iedereen heeft gezondigd en ontbeert de nabij­heid van God; en iedereen wordt uit genade, die niets kost, door God als een rechtvaardige aangenomen omdat Hij ons door Christus Jezus heeft verlost (Romei­nen 3:23v).

  Toen was Luther klaar. Toen vond hij de heerlijke vrij­heid van Gods kinderen terug en ju­belde hij in God en Zijn Christus. Toen ging hij ook de anti-judaïstische brief aan de Galaten ver­staan. Ja, van dit Bijbelboek ging hij zoveel hou­den dat hij eens schreef: ‘De brief aan de Galaten, dat is mijn brief! Daar heb ik me aan toever­trouwd. Dat is mijn Käthe von Bora’ (zo heette Luthers vrouw).

Ja, misschien klinkt Zondag 11 sommigen van u nog overbekend in de oren, maar het is alleen aan Gods ontfer­ming te danken dat wij  hier in Europa nog geloven mogen en kunnen, dat er in dit tranendal bij niemand anders volkomen toerei­kende en alles omvattende redding te vinden is dan bij Jezus alleen.

God houdt geen slaven. God heeft ons tot zijn kinderen aangenomen. God wil geen tobbers en zwoegers. U bent tot vrijheid geroepen, broeders en zusters. U hoeft alleen maar uw leven te bou­wen op het Koninklijke evangelie van volko­men vrijspraak door de verzoening die Christus Jezus voor ons heeft aangebracht. Wie dat niet ernstig genoeg vindt, kruipt onvermijdelijk weer onder een slavenjuk. En dreigt zelfs los van Christus te raken.

Geloven alleen, genade alleen, Jezus alleen. Zo komt God aan zijn eer. Zo blijft zijn genade zui­ver. Zo wordt ons geloof  vast.

Ik eindig nu met een ander woord uit Paulus’ felle brief aan de Galaten, met zijn hoge roem in Gods genade en felle  veroordeling van alle mensen verdiensten naast Jezus’ kruis ­verdiensten, dit woord:

Christus heeft ons bevrijd opdat wij in vrij heid zouden leven; houd dus stand en laat u niet opnieuw een slavenjuk opleggen (Galaten 5:1).

AMEN