1 Johannes 2:24-25; 5:11-14

Lezen: 1 Johannes 2:24-25; 5:11-14
Zingen: Psalm 16:1, 3; Psalm 16:4; Ps. 68:1, 7, 12; Ps. 118:9; Gezang 27:1, 2

Geliefde gemeente van onze Here Jezus Christus,

‘Als er dan een God is die liefde is, waarom liet Hij dan mijn man sterven? En waarom laat Hij dan zoveel kinderen van honger omkomen in de wereld?’ U hebt zulke vragen vast ook wel eens gehoord uit de mond van ongelovige mensen die verbijsterd waren door de macht van de dood.

De Heilige Schrift laat die vragen niet geheel en al onbeantwoord. Als het van God had afgehangen, was er nooit één man, vrouw of kind gestorven. Want God schiep ons om eeuwig te leven. Hij waarschuwde ons juist ernstig voor dat vreselijke lot. ‘Adam, pas op Ik waarschuw je dat je niet van die ene boom eet, want dan zul je onherroepelijk sterven,’

Maar toen kwam de duivel en die begon meteen Gods Woord te ondermijnen, zoals hij tot vandaag nog steeds doet. ‘Ach wat,’ zei hij. ‘geloven jullie dat nu heus? Welnee, als je daarvan eet, sterf je niet.’ Toen hebben wij hem wél en God niet geloofd. De rest weet u. Toen bleek al gauw wie de waarheid gesproken had. En of de dood kwam, Abel was de eerste. En sindsdien moeten alle mensen sterven.

En hoe redde de satan zich daar toen uit? Wel, met een nieuwe leugen. Hij beweerde namelijk honds brutaal dat een mens die sterft eigenlijk niet sterft als hij sterft. Hij zag kans miljoenen wijs te maken dat ze een onsterfelijke ziel hadden, die onaantastbaar was voor de dood. Zodat ze in hun diepste kern bleven leven als ze stierven. Met die leugen redde de vader der leugen zich uit de nesten en draait hij sindsdien miljoenen mensen een rad voor de ogen.

Toch was er bij God geen sprake van leedvermaak, toen Abel als eerste dode stil en bleek op de aarde lag en zijn levensbloed in de grond drong. Leedvermaak was er bij de duivelen. Bij God was verdriet en ontzetting en diep medelijden met zijn mensen, zijn beste vrienden, zijn kroonschepsels die zo dwaas waren geweest en nu zo rampzalig waren geworden door de afschuwelijke dood.

Want daar lag maar niet het stoffelijke overschot van Abel, dat is oer heidens uitgedrukt: ‘het stoffelijk overschot van koningin Juliana’- maar daar lag Abel en daar in Delft ligt koningin Juliana, de dode Juliana.

Gods Woord verbloemt de vreselijke dood nergens. Daar wilde ik nu eerst wat van doorgeven.

Hebt u een geliefde aan de dood moeten afstaan? Schaam u dan niet voor uw tranen, want de Here Jezus huilde zelf ook bij het graf van Lazarus. Hij was daar zelfs vervuld van heilige woede boosheid, ‘verbolgen in de Geest’ staat er. Intens kwaad op de Boze macht die zijn vriend, ja al Gods kinderen in zijn greep had.

Nee, uitdrukkingen als ‘lieve dood’ en ‘zachte dood’ zult u in de Bijbel vergeefs zoeken. Wel klaagzangen op een dode, zoals die op koning Josia, toen hij op 39-jarige leeftijd gesneuveld was. Zulke klaagzangen begonnen dan met het woordje ‘Ach.’ ‘Ach, mijn broeder!’ Een zwaar en somber leven geleid en nu zijn oude dag ook nog missen. De wijze en vrome Job (14) spreekt er ook zo eerlijk over:

Een mens, geboren uit een vrouw –
zijn dagen zijn kort, doordrenkt van onrust. ( )
Maar een mens sterft en hij ligt terneer.
Hij blaast zijn laatste adem uit – waar is hij dan? ( )
Zijn zonen krijgen aanzien – hij weet het niet,
zijn zonen gaat het slecht – hij merkt het niet.

Dan mag je volgens de Schrift best eens klagen: ‘Ach, mijn broeder!’ Het is toch ook heel erg dat die gestorven man niet meer ziet dat zijn jongens zo vooruitkomen in de wereld en dat zijn lieve dochtertje zo’n flinke christin geworden is? Nee, de dood is in Gods Woord iets vreselijks.

De Prediker heeft ook veel en diep nagedacht over de gevolgen van de dood in ons mensenleven en dat bracht hem tot zijn conclusie: ‘IJdelheid der ijdelheden’-  Lucht en leegte, alles is leegte,’ dat wil zeggen: hoogst vergankelijk en vruchteloos.

Neem wijsheid en kennis. Daar rekent de Schrift ook alle vakkennis en vakbekwaamheid bij. Wat een jaren van ons leven kost het niet om die op te doen. Voor je een goede metselaar, stratenmaker, monteur, boekhouder bent! Onze kinderen lopen tot hun achttiende, twintigste, ja soms zelfs achtentwintigste naar scholen. Ze leren talen, ze leren een vak, ze worden soms dokter of ingenieur. Maar dan komt na zoveel jaar de dood en staat dat hele raderwerk stil. Weg kennis, weg vakmanschap, weg geleerdheid! En al gauw word je vergeten. Een ander krijgt de beschikking over alles waarvoor jij geploeterd hebt. En wie weet is het een dwaas, zegt Prediker.

Iemand heeft met hard werken een zaak opgebouwd. Zijn vrouw heeft met zorg en smaak haar huis ingericht. Ze hebben zuinig geleefd en zelfs wat overgehouden. Maar over zoveel jaar zit er een ander op de directiestoel, wonen anderen in dat huis en geven erfgenamen het spaargeld vrolijk uit waarvan de erflaters vaak zelf amper hebben genoten.

Neem onze jeugdjaren, de tijd die onze jongens en meisjes nu beleven. Volgens de Prediker – en iedereen kan hem controleren – zijn die ook ijdelheid of vergankelijk. Je blijft niet zo mooi en zo sterk. Je wordt ouder en je gaat merken dat je in moet leveren. Je raakt aan een leesbril. Je gehoor wordt minder. Je slaapt slechter. Bekijk de prachtige tekening van een oud mens maar eens in Prediker 12.

Daar zie je die sterke man van vroeger moe op zijn stoel zitten en de vroeger zo vieve vrouw voetje voor voetje door het verzorgingshuis schuifelen. En vroeger liep ze van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. En de man die vroeger een hoofd had als een register, gaat drie keer hetzelfde vertellen. Dat zijn allemaal voorboden van het naderende einde, die Paulus ‘de afbraak van de aardse tent’ noemde. Die begint vaak al jaren voor het einde.

Waarmee ik nu maar zeggen wilde: de Heilige Schrift vergoelijkt de dood met geen woord. Ze verkleint hem ook niet en ontkent hem nog minder, maar ze wekt ons op hem gelovig onder ogen te zien. Ja, gelovig!

En dat gaan we nu doen!

Want God zij dank: die machtige, vreselijke dood is overwonnen! Nee, niet door enig zondig mensenkind. De knapste dokter staat nog steeds machteloos als de koning der verschrikking het ziekenvertrek binnenkomt. De Here Jezus, onze dappere Here Jezus, díe heeft hem overwonnen en in zijn overwinning mogen wij delen. ‘God zij dank, die ons die overwinning geeft.’ Wij krijgen die van God cadeau, als wij ons vertrouwen stellen op Hem en op de Here Jezus.

Want door het geloof worden Hij en wij op het aller nauwst met de Here Jezus verbonden. En bij onze doop verzekerde Hij ons, zoals het doopformulier het zo mooi uitdrukt, dat Hij ons ‘één maakt met zichzelf in zijn dood en opstanding.’ De Schrift gebruikt verschillende prachtige beelden om die nauwe verbintenis tussen de Here Jezus en ons uit te drukken.

Waarom hebben wij toch goede moed, ook als we aan ons sterven denken? Omdat de Here Jezus onze Herder is en omdat Hij de dood aankan, zal Hij ons, zijn kudde, erdoor heen helpen. Of hetzelfde met een ander beeld: omdat Hij onze Bruidegom is, zal Hij ons, zijn bruidsgemeente, erdoorheen halen. Of met nog weer een ander beeld: Omdat Hij ons Hoofd is, zal Hij ons, zijn lichaam, ook uit het graf tot zich trekken. Dát is onze redding. Niet iets in of aan onszelf, maar onze band met de Vorst van het leven.

Daarom gebruikt Paulus in zijn bieven ook honderden keren de woordjes ‘in Hem.’ We hebben alles ‘in Hem,’ dat wil zeggen door onze nauwe verbondenheid met Hem. Onze vrijspraak hebben we in Hem. Onze heiliging hebben we in Hem. En zo hebben we ook onze wederopstanding uit de doden en het eeuwige leven in Hem. Hij, de Here Jezus, Hij ís ons leven.

Hij zei eens: ‘Ik leef en u zult leven,’ Joh. 14:19. Omdat Hij leeft en wij bij Hem horen, zullen wij ook leven. En tegen Marta sprak Hij: “Ik ben de opstanding en het leven,’ Joh. 11. Dat betekent: Ik bezorg u die. Ik heb die voor u in petto. Uw opstanding en eeuwig leven liggen in Mij voor u vast. Niet in een onsterfelijke ziel, maar in Hem, in de Here Jezus is ze gegarandeerd.

Op grond van deze en dergelijke beloften belijden wij nu elke zondag met de kerk van alle eeuwen en alle plaatsen: ‘Ik geloof de wederopstanding van het vlees.’

Natuurlijk, als iedereen dat naar de Schrift had beleden, had dit artikel ook wel kortweg mogen luiden: ‘Ik geloof de wederopstanding,’ zonder de woorden ‘van het vlees’ erbij. Maar nu ze er wél bij gevoegd zijn, worden er dwalingen mee afgewezen die de heerlijke realiteit van onze erfenis wegredeneren of vervluchtigen tot een ijl schimmenbestaan.

Daar tegenover heeft de kerk vastgehouden aan de zaligheid van complete mensen ofwel de wederopstanding van het vlees. Niet eens van het lichaam, maar: van het vlees. En vlees is in de Schrift een aanduiding van de totale, zwakke en sterfelijke mens. ‘Alle vlees is als gras,’ (1 Petr. 1:24).

Tegenover oude en moderne gnostiek belijden wij de wederopstanding van lijfelijke mensen. Wij staan weer op. Wij komen er weer uit. Wij zien niet uit naar een schimmenbestaan, maar naar een totaal vernieuwd menselijk bestaan. Zoals aan de Here Jezus al te zien was.

Toen Hij na zijn opstanding aan zijn discipelen verscheen, schrokken ze eerst heel erg en dachten ze een geestverschijning te zien. Maar de Here zei: ‘Kijk naar mijn handen en voeten, Ik ben het zelf. Raak Me aan en kijk goed, want een geest heeft geen vlees en beenderen zoals jullie zien dat Ik heb.’ Omdat ze het van blijdschap nog niet konden geloven en stomverbaasd waren, vroeg Hij hun: ‘Hebben jullie hier iets te eten?’ Ze gaven Hem een stuk geroosterde vis. Hij nam het aan en at het voor hun ogen op,’ Luc. 24. Zo echt lichamelijk was Hij verrezen. Spoken en geesten eten geen gebakken visje.

Ook daar steunt onze belijdenis op: ‘Ik geloof de wederopstanding van het vlees.’ Of op wat Paulus aan de Filippenzen schreef (3:20):

Maar wij hebben ons burgerrecht in de hemel, en van daar verwachten wij onze redder, de Heer Jezus Christus. Met de kracht waarmee Hij in staat is alles aan Zich te onderwerpen, zal Hij ons armzalig lichaam gelijk maken aan zijn verheerlijkt (!) lichaam.

Dat is de enige troost in leven en in sterven. Dat we van Hem zijn, dat Hij ons heeft gekocht en dat wij net zo één met Hem zijn als een lichaam met zijn hoofd, een kudde met haar herder, een bruid met haar bruidegom, een wijnstok met zijn ranken en twijgjes. Nog eens, onze verbintenis met Hem, die geeft de doorslag. Die is onverbrekelijk. Of zoals we het in 1 Joh. 5 lezen:

‘Dit getuigenis luidt: God heeft ons eeuwig leven geschonken en dat leven is in zijn Zoon. Wie de Zoon   heeft, heeft het leven. Wie de Zoon van God niet heeft,   heeft het leven niet,’ v. 11v. Kol. 3: ‘Uw leven ligt met   Christus verborgen in God.’

Met die enige troost zijn we opgewassen tegen de ijdelheid en vruchteloosheid waaraan ons leven onderworpen is. Ik begon er de preek mee. We kunnen gerust zeggen dat we rommendom tussen graven leven. De wereld is één groot kerkhof, van de Noordpool tot de Zuidpool. Overal liggen doden begraven. Nog van voor en van na de zondvloed.

Maar Jezus zei: ‘Ik leef, en ook jullie zullen leven,’ Joh. 14:19. Daarom schreef Johannes later: ‘En dit is wat Hij ons beloofd heeft: het eeuwige leven,’ 1 Joh. 2;25.

Op grond daarvan belijden we het wekelijks met de apostolische geloofsbelijdenis: ‘Ik geloof de wederopstanding van het vlees en een eeuwig leven.’ Maar de belijdenis van Nicea drukt hetzelfde iets anders zo uit: ‘Ik verwacht de opstanding der doden en het leven der toekomende eeuw.’ Dat is ook mooi uitgedrukt, want het eeuwige leven zullen we inderdaad pas ontvangen in de toekomende eeuw, na de opstanding. Ook in die volgorde. Alleen maar, de Schrift heeft daar nog zoveel andere, heerlijke uitdrukkingen voor.

Ik zal u er een paar van noemen. Onze toekomstige heerlijkheid duidt ze aan met woorden als: Het koninkrijk van God – de heerlijkheid van onze Here Jezus Christus – een nieuwe hemel en een nieuwe aarde – een nieuw Jeruzalem – God wonende bij de mensen – altijd met de Here wezen – wij zullen Hem zien zoals Hij is – wij zullen Hem gelijkvormig wezen – de verlossing van ons lichaam – geen dood, noch rouw, noch moeite zal er meer zijn – alle tranen zullen van onze ogen worden afgewist – door de poorten ingaan in de stad. Als u er op let vindt u nog meer van zulke uitdrukkingen.

Petrus troostte zijn arme, verdrukte lezers met ‘de zaligheid die gereed ligt om geopenbaard te worden in de laatste tijd (I Petrus 1:4), bij de openbaring van Jezus Christus,’ (I Petrus 1:6). Dan worden alle zaligsprekingen van de Here Jezus volledig vervuld.

Dan zullen de zachtmoedigen de aarde beërven, in plaats van de geweldenaars. Dan zullen allen die hier hongerden en dorstten naar de gerechtigheid (= de algemene gehoorzaamheid aan Gods geboden) verzadigd worden, want dan zal niemand meer ongerechtigheid bedrijven. Alle treurenden worden dan voor eeuwig getroost. Dan zullen we ingaan in de vreugde van onze Heer en bereiken we het einddoel van ons geloof, de zaligheid der zielen.

Maar voor het zover is, wordt ons geloof nog op allerlei wijze beproefd. De apostel bereidde ons er al op voor: ‘We moeten door veel verdrukkingen het Koninkrijk van God binnengaan.’ Een kalme reis heeft God ons niet beloofd. Maar wees nuchter, wat geeft dat nu eigenlijk, als je alles goed tegen elkaar afweegt.

Goed, u zit op dit moment niet in de tuin, maar in de kerk. En jullie, jongens en meisjes, zitten nu niet op de fiets, maar luisteren hier naar wat God ons al niet aan schatten belooft. Een paradijselijke aarde, met een heerlijk klimaat. En totaal verlost van de zonde en al haar gevolgen, zoals de dood en de ijdelheid.

Goed, jij ligt dan niet op zondag voor je plezier aan het strand, maar God wil jou eeuwig geluk en blijdschap geven. Goed, wij doen veel vruchteloos werk en kunnen bij onze dood niets meenemen. Maar wat geeft het? Jezus leeft en wie in Hem gelooft en zo met Hem verbonden is, krijgt straks eeuwig de tijd om z’n hart op te halen aan Gods vernieuwde schepping. Daarmee troostte de oude apostel Paulus ook zichzelf toen hij na een zwaar leven zijn einde zag naderen.

‘Ik heb de goede strijd gestreden. Ik heb de wedloop volbracht, ik heb het geloof behouden. Nu wacht mij de krans van de gerechtigheid die de Heer, de rechtvaardige rechter, mij zal geven op de grote dag (van zijn weder komst) en niet alleen aan mij, maar aan allen die verlangend hebben uitgezien naar zijn verschijning op de wolken’ (2 Tim. 4:7v).

Dit mogen al Gods kinderen de apostel nazeggen, wanneer de Here hun duidelijk maakt dat het hun tijd is. Of zoals Hij het tegen de oude Daniël zei: ‘Daniël, ga het einde tegemoet. Je zult ter ruste gaan en aan het einde van de dagen opstaan om je bestemming te bereiken,’ 12:13. Ga jij maar rustig liggen, Ik wek je wel als het tijd is.

Broeders en zusters, jongens en meisjes, geloven jullie in de Here Jezus? Geloof je dat Hij de sleutels heeft van het graf en het dodenrijk? Geloof je dat Hij is opgewekt en dat Hij aan de rechterhand van God zit tot Hij zal wederkomen om alle doden uit hun graven op te wekken en zijn gemeente het eeuwige leven te doen beërven?

Leg dan je hoofd als het zover is, maar vol vertrouwen op zijn beloften neer en ga rusten ‘in Hem,’ in Christus,’ ‘in Christus ontslapen,’ ons Hoofd en onze Bruidegom, onze Heer en onze Herder, die, zoals Paulus schrijft, ‘gestorven en opgestaan is, opdat Hij en over doden en over levenden Heer, Eigenaar zou zijn,’ en ze beiden zou bewaren voor zijn komst en de uitbetaling van de erfenis.

Zalig de doden die ‘in de Heer’ sterven! Zij rusten ‘in Hem’ en niemand zal ze uit zijn hand rukken. Wat een genade voor een kind van Adam om je moede hoofd op Gods beloften neer te mogen leggen en met Stefanus te zeggen: ‘Here Jezus, ontvang mijn geest,’ Hand. 7:59. Dan mogen we rusten van onze moeiten. En onze geloofswerken zijn ‘niet ijdel in de Heer,’ want die worden door God niet vergeten. Als Jezus komt, zal blijken dat die werken ons zijn gevolgd, want Hij zal ze belonen.

Reken erop dat Hij dat doen zal. ‘Want God is niet zo onrechtvaardig,’ lezen we in Hebr. 6:10, ‘dat Hij vergeet wat u hebt gedaan, hoeveel liefde u aan zijn naam hebt betoond door sinds jaar en dag steun te verlenen aan de gelovigen.’ Als de Here Jezus zich straks op zijn troon gezet zal hebben om te oordelen de levenden en de doden, zal Hij menige gelovige man en vrouw en jongen en meisje prijzen, zoals Hij dat in de gelijkenis al liet weten: ‘Voortreffelijk, je bent een goede en betrouwbare dienaar. Omdat je betrouwbaar bent gebleken in het beheer van een klein bedrag, zal ik je over veel meer aanstellen. Wees welkom bij het feestmaal van je Heer,’ Mat. 25:21.

Zo hebben we elkaar er eerst bij bepaald wat een vreselijke vijand de dood is zodat het geen wonder is als we tegen het sterven opzien. Ons leven is hier en nu nog aan de vergankelijkheid onderworpen. De laatste vijand is nog niet tenietgedaan. Dat moet de Here Jezus straks komen doen. Maar toen hebben wij elkaar en onszelf getroost met het evangelie van Jezus Christus. Al kríjgt de dood ons wel, hij houdt ons niet. Hoezeer hij ons soms benauwen kan, de erfenis ontneemt hij ons niet.

Daarmee heeft de apostel Paulus zich ook getroost toen hij zijn 2e brief aan de Korintiërs schreef. Hij was toen ook al op leeftijd en zag dat aan zijn eigen lichaam. Maar al was zijn uiterlijke gestalte duidelijk in verval, zo schreef hij toen, daarom verliezen we de moed niet. Innerlijk werd hij namelijk met de dag vernieuwd (zo kunnen uiterlijk vervallen mensen soms een glans van geloof, hoop en liefde uitstralen).

Want, zei de apostel, wij zien niet op dat zichtbare (die aftakeling), maar op het onzichtbare (die eeuwige erfenis met dat verheerlijkte lichaam). Want wij weten dat, ook als het aardse tenthuis afgebroken wordt (dat sterfelijke en broze lichaam waar wij nu leven), wij een gebouw van God hebben (geen tentje meer zoals nu, maar een lichaam aan dat van de Here Jezus gelijkvormig), niet met handen gemaakt (niet van deze schepping, maar van de herschepping), Heb. 9:11), onvergankelijk, in de hemelen, want daar wordt die erfenis bewaard en daaruit zullen de Here Jezus en Nieuw Jeruzalem straks neerdalen.

Het allerliefst zou Paulus nog bij dit leven de erfenis in ontvangst nemen en linea recta vanuit dit lichaam (dat zwakke tentje) overstappen in zijn nieuwe lichaam (dat gebouw, dat woonhuis uit de hemel). Want al was hij honderd keer de apostel Paulus, hij zuchtte er soms van. Want hij zag er ook tegen op ‘ontkleed’ te moeten zijn in de dood. Dat druist tegen ons in. Wij willen niet ‘ontkleed,’ maar overkleed worden. ‘Opdat het sterfelijke door het leven wordt verslonden.’

In een tel overstappen uit het oude, sterfelijke lichaam in het nieuwe, onsterfelijke lichaam. Dat is weggelegd voor wie de wederkomst van de Here Jezus nog bij hun leven zullen meemaken.

Maar hoe dan ook, een ding wist de apostel zeker en wij mogen het hem nazeggen: God heeft ons die opstanding als heerlijke, onsterfelijke mensen beloofd en daarvoor zijn heilige Geest als onderpand gegeven (2 Kor. 4:16-5:5).

Broeders en zusters, jongens en meisjes, ik ga eindigen. Nu stemmen wij nog in met wat de apostel Petrus schreef:

Geprezen zij de God en Vader van onze Heer
Jezus Christus: in zijn grote barmhartigheid
heeft Hij ons opnieuw geboren doen worden
door de opstanding van Jezus Christus uit
de dood, waardoor wij leven in hoop…

Zo prijzen we Hem nú nog, in deze bedeling. Maar eens zal het werkelijkheid worden: nieuw leven, op een vernieuwde aarde, waarop God alles nieuw gemaakt heeft. En wel zo onuitsprekelijk mooi als nog nooit een mens heeft gezien en gehoord en in geen hart is opgekomen.

Broeders en zusters, jongens en meisjes, blijf bij de Here Jezus, blijf in Hem, dan krijg je dit straks allemaal te zien, ja dan krijg jij dat in eeuwig bezit.

AMEN