Lucas 1:26-55 – ‘De lofzang van Maria’

Lezen: Lukas 1:26-55
Zingen: Gezang 67:1, 2; Gezang 67:3; Gezang 66:1-4; Psalm 105:1; Gezang 66:5,6

Geliefde gemeente van onze Heer Jezus Christus,

We glijden ongemerkt de donkere dagen voor Kerstmis weer in. Voor veel mensen gezellige we­ken. Buiten koud en donker. Binnen warm en ge­zellig. Onwillekeurig lezen we die decembersfeer in Lukas 1 en 2 in. En dan zien we zo makkelijk over het hoofd wat een donkere tijd dat voor velen in Gods kerk was. Lukas vertelt er in het voorbijgaan een paar krasse staaltjes van.

Om te beginnen de regering waaronder men toen in Israël moest leven. Wat zijn wij Nederlanders op dit punt vreselijk verwend. In Judea regeerde toen de bekende Herodes. Een man die alle jongetjes onder de twee in Bethlehem liet uitmoorden. Maar ook zijn eigen vrouw! En ook zijn schoonmoeder en de vader van zijn schoonmoeder en twee van zijn eigen zonen. U begrijpt wel dat je dan méér aandurft. Die man was koning over Judea en dat zal hier wel doelen op het hele Joodse land.

En u weet van wie hij de zetbaas was. Van de Romeinen. Jozef, Maria en de Heere Jezus leefden onder een bezettende macht, net als wij vroeger onder de Duitsers en onze Hongaarse broeders on­der de Russen.

Maar wie had er eigenlijk moeten regeren? Aan wie was de regering over Israël voor eeuwig be­loofd? Aan het koningshuis van David!  Maar Da­vids telg Jozef is timmerman in de toenmalige Achterhoek Galilea en zijn verloofde is een dorps­kind uit Nazareth. Twee totaal onbekende mensen. En dat terwijl zij en mannen als Simeon en de her­ders soms in de synagoge Psalm 89 zongen, waarin zo prachtig stond: ‘Zo Ik aan David lieg… Zijn zaad zal eeuwig zijn, zijn troon zal heerlijk pralen!’ Maar daar bleek niks van.

Daarmee heb ik de overgang al gemaakt van de politieke naar de kerkelijke toestanden. Daar hoef ik niet breed over te praten. Zoals het nu nog is, was het toen ook al: kerkelijk had je Farizeeën en Sadduceeën, zwaren en lichten. wetticisten en we­reldse vrijzinnigen, uiterst rechts en uiterst links. Maar geen van beiden was bij het Woord gebleven.

De Heere Jezus zou later zeggen: Onze tijd lijkt veel op die van Jesaja. Toen klaagde God ook al: ‘Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is ver van Mij!’

De meeste topfiguren in het kerkelijke leven wa­ren Sadduceeërs. Veel priesters waren van die rich­ting. Collega’s van Zacharias dus. Die geloofden niet meer in engelen, niet in duivelen, niet in een op­standing van doden. U ziet, er is weinig nieuws onder de zon. Vergeet alleen niet dat ik nu over de kerk spreek.

De Farizeeërs kent u. Een machtige richting. Je had niet alleen Farizese Schriftgeleerden (zeg maar: dominees), maar ook Farizese winkeliers, tenten­makers, bakkers en wie al niet meer. Ja, ze hadden de mond vol van Mozes en de Thora, maar de échte Wet kenden zij niet meer. Zij kenden haar niet als het Evangelie van Mozes, maar als een lastig, maar noodzakelijk godsdienstig arbeidscontract.

In een dergelijk kerkelijk leven ademden vromen als Zacharias en Elisabeth, Jozef en Maria, Simeon en Anna, kortom de hele vrome rest die God on­danks alle afval nog bewaard had in Israël. Ja, tot die vrome Rest behoorde ook Maria Hoe oud ze ongeveer geweest zal zijn? Zeventien? Achttien? Men trouwde in Israël jonger. Waarom zouden we daarom de traditie volgen door ons Jozef voor te stellen als een ouwe man, in plaats van als een frisse jonge vent?

Maar dit nu daargelaten, wat had dit dorpsmeisje een diep inzicht in de Schrift! Wat heeft die haar Bijbel gekend (hoewel ze niet eens een gedrukte Bijbel bezat). Dan moet zij in de vrouwenhoek van de synagoge in Nazareth wel met rode oren geluis­terd hebben als daar uit de rollen van Thora en Pro­feten werd voorgelezen. Ze heeft de Lofzang van Hanna uit haar hoofd gekend, want haar eigen Lof­lied is fei­telijk getoonzet op die van Hanna. Vergelijk ze maar eens.

Maria heeft dus de overeenkomst geproefd tussen het grondpatroon van de kerkelijke situatie in háár dagen en in die van Hanna aan het einde van de richterentijd. U weet wel:  toen Hofni en Pinehas de tabernakel hadden gedegradeerd tot een ontuchtige Kanaänitische godentent.

 Maria zag: dat was feitelijk net zo’n tijd als waarin wij nu leven! Toen had je de Filistijnen in het land, wij nu de Romeinen. Toen was Gods ver­bond onder vrome schijn gebroken, nu weer. Toen had je hoogmoedigen in de kerk en ootmoedigen in de verdrukking, nu ook.

De Farizeeën stonden ook in Nazareth wel op de hoeken van de smalle straatjes te bidden, maar ze eerden Gods verbond niet. En de Sadduceeën liepen wel rond in godsdienstige gewaden, maar het waren echte hoogmoedigen die zich soeverein boven Gods Woord verhieven.

Maar zoals er in de richterentijd nog een handje­vol vromen was overgebleven, zo zag Maria in haar omgeving ook nog zo’n Godvrezend restant. Haar nicht Elisabeth met haar mooie naam (‘God van de eed’) en haar man Zacharias, ook met zijn mooie naam (‘Jahweh gedenkt’) behoorden er toe. Hun ouders moeten ook gelovige mensen zijn geweest die met die mooie namen van hun kinderen hadden beleden: Tóch vergeet God zijn eed aan David niet (2 Sam. 7)!.

Zulke nederige vromen verwachtten nog, zoals Lukas het in 2:25 uitdrukt: ‘de vertroosting van Israël’. Die keken nog uit naar de grote Koning van Psalm 72, als eindelijk waar zou worden: ‘De ber­gen zullen vrede dragen, de heuvels heilig recht! Hij zal hun vrolijk op doen dagen het heil hu toege­zegd’. Geloof maar dat hun vrome harten gingen kloppen als Psalm 72 in de kerkdiensten gezongen werd.

Ik hoop dat ik u hiermee een beetje ingeleid heb in de historische achtergrond van de Lofzang van Ma­ria. Herodes op de troon. Romeinen de baas in Da­vids land. Sadducese vrijzinnigen op de groene kussens. Farizeeën die Gods goede Wet vermink­ten. En daartussen, zoals de Heere Jezus ze later noemde: ‘schapen die geen herder hebben’. Ver­moeid en belast door godsdienstige jukken.

Dan flitst opeens de aartsengel Gabriël uit de hemel naar Zacharias en kondigt hem een zoon aan, de heraut van de komende Koning. En zes maanden later komt hij nog een keer naar de aarde en kondigt hij Maria  de geboorte van haar Zoon aan. U moet Hem ‘Jezus’ noemen, zegt Gabriël. Hij zal de ‘Zoon van de Allerhoogste’ heten en Hij zal de troon van zijn vader David krijgen en daarop eeu­wig het koningschap uitoefenen.

We hebben het net gelezen. Van María’s verba­zing en Gabriels  verzekering, dat ze in verwach­ting zal raken zonder omgang met een man. Zij zal zwanger worden uit de Heilige Geest. Onmiddellijk gaat Maria op reis. ‘In die dagen’, zegt Lukas. ‘En in grote haast’. Naar haar nicht Elisabeth, die dan al zes maanden zwanger is (al zijn dat misschien maanmaanden geweest. Men (Bornhaüser) spreekt wel over een zwangerschapstelling van tien (maan)maanden). Dan was Elisabet in die zesde maand precies op helft van haar zwangerschap en kan ze juist toen Maria binnenstapte voor het eerst leven en beweging in haar schoot gevoeld hebben.

Wonderen gebeuren er op dat moment. Met dit ongeboren kind, de latere Johannes de Doper, én met zijn moeder, de oude Elisabeth. De ongeboren heraut komt nu al in beweging voor de nog ongebo­ren Koning, die in de schoot van Maria het vertrek binnenkomt. En de moeder van de heraut, die nog van niets weet – Maria had nog niets verteld – wordt aangegrepen door de Geest der profetie en roept, nog wel met luider stem:

‘De meest gezegende ben je van alle vrouwen en gezegend is de vrucht van je schoot!

Wie ben ik, dat de moeder van mijn Heer naar mij     toe komt? Toen ik je groet hoorde, sprong het kind     van vreugde (!!)op in mijn schoot.’

Gods Geest was Maria dus een paar tellen voor. Ze hoefde al niets meer te zeggen. Wat zal dit haar geloof krachtig versterkt hebben. Wat had ze in haar eenzaamheid veel moeten geloven waarover ze met niemand had kunnen praten. Elisabeth zei het ook: ‘Gelukkig is zij die geloofd heeft (!), dat de woorden van de Heer in vervulling zullen gaan.

Ziet u het? Elizabeth prijst Maria. Door Gods Geest. En wie gaat Maria nu prijzen en over wie gaat zij nu spreken? Over de glorie van haar onge­boren zoon? Nee, over God, over haar Heiland en over Zijn krachtige daden. Ziet U het? Het is bij haar alles: Soli Deo Gloria. ‘Mijn ziel maakt groot Jahweh, de HEER!’ En hoe heeft ze dat gedaan?

Nu had Elisabeth door de Heilige Geest toch ge­weldige dingen over haar nichtje gesproken. Zij had haar: ‘de meest gezegende onder de vrouwen’ ge­noemd. En Gabriël had haar toch aangesproken als ‘u begenadigde’. Moeders, meisjes, denk het je even in! De moeder van de Heere Jezus te mogen worden! Gods Zoon negen maanden onder je hart te mogen dragen!

En wie had God daarvoor uit de miljarden vrou­wen op aarde uitgekozen? Maria kon er niet over uit: haar! Gods minste dienares, zoals ze zichzelf noemt. Geen dame uit de Jeruzalemse priester-aristocratie, maar een heel gewoon jong meisje uit een stadje in de Galilese Achterhoek. (Ik sla vers 50 even over en lees nu eerst vers 51v):

Hij heeft een krachtig werk gedaan door zijn arm.

Hij heeft hoogmoedigen in de overleggingen van hun hart verstrooid. Hij heeft machtigen van de troon gestoten en eenvoudigen verhoogd.

U kijkt het nog maar eens na als u wilt, maar dit is zakelijk hetzelfde als wat Hanna indertijd had geprofeteerd. Want Maria zingt nu wel: Hij heeft dit en Hij heeft dat…, maar op dit moment is ze, met eerbied gesproken, nog maar pas in verwachting van de Heere Jezus. En toch nu al die vaste toon: ‘Hij heeft hoogmoedigen weggezet en machtigen van de troon gestoten!’

Dat was nu echt taal van Gods Heilige Geest. Spreken in de profetische voltooide tijd.  Ge­loofstaal, die altijd op béloven steunt. En staande op het basalten fundament van Gods beloven heeft geloven iets weg van een verrekijker, die de be­loofde Toekomst tot vlak voor de ogen haalt.

Toen Hanna haar jochie Samuël net naar Silo ge­bracht had, ‘zag’ zij met profetische blik de hele gang van zaken in het boek Samuël als reeds ge­beurd. Ze zag profetisch een hele nieuwe orde tot stand gekomen. De heren Hofni en Pinehas waren weggevaagd. Haar Samuël zat op een erezetel. Als leraar van David was hij een geestelijke vader van het Psalmboek. Saul en zijn hele kliek waren ver­vangen door David, de man naar Gods hart. En in het verlengde daarvan zag zij in de verre toekomst Koning Jezus, uit Davids geslacht, almachtig rege­rend tot aan de einden der aarde.

Dit was toen Hanna zong allemaal nog toe­komstmuziek. Samuël was nog maar een kleuter. Maar profetische visioenen kennen geen afstand, noch naar tijd noch naar plaats. Daarom zong Hanna al: Dat heeft God gedaan. De voltooide tijd van beloven en geloven.

Nu terug naar Maria.

Zij nam deze oude woorden van Hanna in haar nieuwe Lofzang op. Want Maria zag hetzelfde als Hanna indertijd: God gaat het hele kerkelijke en wereldlijke establishment ondersteboven keren. En wel in dezelfde stijl als de boeken Samuël al lieten zien.

Ook nu waren hoogmoedigen en machtigen van hun troontjes gestoten. En daar stonden er heel wat van in Jeruzalem!. De leden van het Sanhedrin op hun groene kussens en gebeeldhouwde stoelen. De heren professoren in de theologie en hun dames. Koning Herodes en keizer Augustus met hun ge­malinnen.

Toen het grootste in de wereldgeschiedenis ging gebeuren – ‘Gods Zoon geopenbaard in het vlees’ – voerde God zijn oude voorkeur voor het arme en onaanzienlijke ten top door die hele machtige en schijnbaar vrome kliek te passeren.

‘Dames en heren, ik heb u niet nodig!’ Jullie staan veel te hoog in eigen oog. Ik spuw op je godsdienstige hoogmoed en stuur mijn engel Gabriël naar Nazareth. Naar de verloofde van de timmerman. Want die geloven Mij tenminste nog gewoon op mijn Woord.

‘Hij heeft eenvoudigen verhoogd’, zong Maria toen profetisch. Gewone mensen heeft Hij op een voetstuk geplaatst. Een oude priester uit het berg­land van Judea en zijn vrouw Elisabeth krijgen op hun oude dag nog een zoon, de Heraut van de Mes­sias. Herders vernemen als eersten dat de Vrede­vorst geboren is. Simeon mag het Licht der wereld zelfs even in zijn armen nemen. En Galilese vissers worden zijn apostelen. De Bijbel wordt mede vol­tooid door vissers als Petrus en Johannes. Die allen zitten momenteel in het eregestoelte van het ko­ninkrijk van God.

Wat een omwenteling ! En die is pas voltooid als God zijn volmaakte nieuwe orde op aarde heeft gevestigd. Daar zal de hele wereld van de nu nog armen en ellendigen zijn. ‘Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven’!

En wíe zag Maria daarbij meteen ook weer voor zich? Aan wie moest ze nu ook wel denken? Aan vader Abraham! Beter gezegd, aan de oude ver­bondsbelofte aan Abraham. God had aan zijn eed aan Abraham gedacht. Ook daarom ook had Hij dit gedaan.

Zo heeft Maria de eer gegeven aan wie deze eer alleen toekomt: aan God, de Machtige (zoals ze Hem noemt), de bewerker van het wonder in haar schoot, de God van het verbond, de God van de trouw en de barmhartigheid. Dit was vers 50, dat ik even oversloeg: ‘Hij herinnert zich Zijn barmhar­tigheid’ .

Wat kun je uit dit lied de HERE God goed leren kennen! En zijn manier-van-doen. Zijn afkeer van alle menselijke, al of niet vroom vermomde, hoog­moed en trots. Die afkeer is zo groot, dat Hij de hele door en door kromme wereldorde  straks om­keert. Wie Hem nu nederig te voet valt, die wordt dán verhoogd. Maar wie nu zichzelf verheft, die wordt dan vernederd.

Heerlijke waarheid verkondigt Maria hier. De Almachtige is tegelijk de Barmhartige. Zelfs voor die dode kerk van toen. En voor de blinde heidenen van wie wij afstammen. Ja, Hij had het beloofd aan Abraham: ‘Met u zullen alle volken van de aarde gezegend worden!’

Barmhartigheid! Daar is het hele Magnificat op geborduurd. Dat God zich over ons ontfermen wil!  Dat God zich ons lot aantrekt. Dat Hij daarvoor zijn Zoon naar de wereld zond. Niet om die te veroor­delen, maar om haar te behouden. Ons ook. Behou­den. Redden. Dat doet Hij het liefst. Behouden, behouden, behouden. Er is niets wat God liever doet. Het is zijn aard onuitsprekelijk vergevens­gezind te zijn.

Nu ga ik eindigen. Laten wij van onze hoogge­ëerde en begenadigde zuster Maria, de moeder van onze Zaligmaker, de gezegendste onder de vrou­wen, willen leren over Wie we voortdurend moeten spreken: over God, over Gods verbond, en vooral over Gods verbondsgave bij uitstek: de Christus!

Laten wij net als zij Hem magnifiek noemen, Hem en niemand anders. ‘Mijn ziel maakt groot de Heer, MIjn geest verblijdt zich over God, mijn Heiland!’ Ik hoop dat de Heilige Geest ook onze harten en monden met dit Magnificat zal vullen. Dan zijn we echt:

    de gemeente en leden van Jezus Christus,
de Zoon van Maria,
de Zoon van God!