Lucas 1:26-38

Lezen: = tekst
Zingen:  Psalm 89:1, 2; 89:3-89:9; 13, 14, 18; Lied 66:1, 2; Lied 66:3, 6       

Lieve gemeente van onze Here Jezus Christus,

Eindelijk, eindelijk was het Gods tijd: de Messias zou nu bin­nenkort geboren worden!

Duizenden jaren hadden de gelovigen al naar Hem uitge­zien. Hoe lang was het nu al geleden dat God Eva beloofde dat uit haar nageslacht Iemand geboren zou worden die de slang de kop zou vermorzelen?, Gen. 3:15. Sindsdien had God de komst van die Verlosser al duidelijker en duidelij­ker aangekondigd.

“Geprezen zij de HERE, de God van Sem”, riep Noach uit, Gen. 9:26. “Met u zullen alle geslach­ten van de aardbodem gezegend worden”, be­loofde God aan Abraham, Gen. 12:3. “De scepter zal van Juda niet wijken”, profeteerde de oude Jakob, Gen. 49:10. Want uit Juda zou God David kiezen en hem beloven: “Uw huis en uw koning­schap zullen voor immer bestendig zijn“, 2 Sam. 7:16.

Maar ach, mensen als Jozef en Maria zouden niet weten hoe dat in vervulling zou gaan. De Romein had ook Davids land bezet en Davids troon omver geworpen. Wat zullen de vromen in die tijd zich herkend hebben in Psalm 89, die wij net zongen. Want vergis u niet, dit is een van de meest aangrijpende klaagpsalmen.

Dat merk je niet als je er alleen een selectie mooie versjes uit zingt, maar wel als je hem eens achter elkaar leest. Dan ziet u het: eerst houdt Ethan de HERE 38 verzen lang voor wat Hij aan David en zijn koningshuis beloofd had. “HERE, U zei toch dit en U beloofde toch dat U dat en dat. Nooit en te nimmer zou U het koningshuis van David verstoten. Zijn troon zou nog vaster staan dan de zon en de maan – zei U!

En dan moet u bij vs. 39 even uw adem inhou­den, want dan komt hebt: Maarrr…, maar  nu hebt U hem tòch versto­ten, zijn troon is tòch omver geworpen en nu ligt zijn kroon tòch ontwijd op de grond! En dan eindigt Psalm 89 met de schreeuw naar de he­mel: “Hoelang nog, o HERE? Blijft u zich dan steeds verbergen?”

Nogmaals, wat zullen Jozef en Maria, Simeon en Anna, met het hele restje vromen in die tijd hun eigen verdriet  herkend hebben in deze klaagpsalm vanwege de treurige toestand waarin Davids troon, Davids volk en Davids land in hun dagen verkeer­den. “Och, scheur toch de hemel open, daal neer op aarde!”, zullen ze wel met Jesaja 64 gebeden hebben.

En toen gíng de hemel opeens open en daalde Gabriël, een van de allerhoogste engelen, op Gods bevel  opnieuw op aarde neer en begaf zich – nee, niet naar het keizerlijk paleis in Rome, ook niet naar het hogepriesterlijk paleis in Jeruza­lem, maar naar een eenvoudig huisje in Nazaret. Een ver­achtelijk provinciestadje in het even verachte Galilea, waar Maria woonde, een meisje van een jaar of zeventien, achttien, dat ondertrouwd was met de timmerman Jozef.

Daar kunt u ook aan zien hoe treurig het met het koning­schap van David gesteld was, want Jozef en Maria stamden beiden van hem af. Welnu, aan deze beide arme, onbekende mensen in het achterlijke Nazaret, kon je zien hoe het koningshuis van David van alle glans en macht beroofd was.                                                

Ja, ik had het dus zo-even over het meisje Maria. Zo stelt Lu­cas haar aan ons voor. Als “een maagd die ondertrouwd was”, vs. 27.Dat betekende volgens de Wet (Deut. 22:22-29) dat ze ge­stenigd moest worden als ze het nu nog met een andere man zou aanleggen. En dat als een man haar zou verkrachten, hij ook gestenigd moest worden. Zó vast waren Jozef en Maria als ondertrouwden al  met elkaar verbonden.

Maar voor de wet getrouwd waren ze nog niet en zo leefden ze ook nog niet. Maria was nog maagd. Dat feit moet heel de wereld goed weten. Niet alleen als voorbeeld voor onze grote jongens en meisjes, die al verkering hebben, maar dat moeten álle mensen goed weten.

Want dit behoort tot de grondslagen van onze verlos­sing en is een van de mysteries in de Blijde Boodschap: onze Redder is geboren uit de maagd Maria. Maar ook weer niet uit een ongehuwde moeder. Ze was al ondertrouwd. In de persoon van de al even vrome Jozef had God had haar en haar Kind een man en beschermer bezorgd. Daardoor bleef het Gods­wonder achter haar zwangerschap voorlopig verborgen en had haar Kind voor de wet een vader en ontving het door hem zijn Joodse burgerrecht.

Hoe Gabriël eruitzag, vertelt Lucas niet. Afgaande op andere engelenverschijningen zal hij vermoe­delijk als een man in op­vallend witte kleren bij Maria binnengekomen zijn.

Letterlijk zei hij: “Wees blij, Maria”, maar zo groetten de mensen elkaar destijds vaker. Het zal in haar oren wel geklonken hebben als “Dag, Maria, je bent begenadigd, de Heer is met je!”

Misschien stond ze juist met haar rug naar hem toe, want ze merkte hem pas op toen ze hem hoorde en toen ontroerde ze. Nu, daar kijken we niet van op. Je zult opeens een engel voor je zien! Alleen ontroerde ze niet door zijn verschijning, maar door zijn boodschap: “Dag Maria, je bent begenadigd, de Heer is met je!” Dat moest iets heel bijzonders betekenen! “Je bent begenadigd”, anders gezegd: “Je staat bij God bijzonder in de gunst”.

Nu, dat werd haar al gauw duidelijk. Want wat Gabriël haar had mee te delen, was zó iets groots als nog nooit een vrouw of meisje had gehoord, ja iets wat feitelijk nog nooit in één mensenhart was opgekomen. Daarom moest ze nu vooral kalm zijn, ook al stond daar een van de hoogste engelen voor haar met een van de grootste boodschappen die ooit een mens uit de hemel had gekregen. Vandaar dat hij haar eerst geruststelde: “Wees maar niet bang, Maria, want je staat bij God in de gunst”. Hij is niet boos op je, maar Hij is je juist zeer genadig.

Ze was blijkbaar kalm, want toen kwam hij met zijn boodschap voor de dag: “En zie, je zult zwanger worden en een zoon ter wereld brengen, en die zul je de naam Jezus ge­ven. Deze zal groot zijn en Zoon van de Allerhoogste genoemd worden”.

Meer vertelde Gabriël haar over dit laatste niet. Wij mogen nu heel wat meer over onze Zaligma­ker weten dan Ma­ria toen te horen kreeg. Maar wij hebben dan ook het complete Nieuwe Testament. Wij kunnen nu bij Johannes lezen: dat onze Here God was. “En het Woord was God“, Joh. 1:1. En wij belijden met Thomas: “Mijn Here en mijn God“,  Joh. 20:28. En Paulus schreef over wat er in Maria gebeurde: “En buiten alle twijfel: de verborgenheid der godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vlees”, 1 Tim. 3:16 StV. En toen Jezus al een man was, zei Hij zelf eens: “Eer Abraham was, ben Ik”, Joh. 8:58. Wat een uit­spraak! “Eer Abraham was, ben Ik!

Maar dàt heeft Gabriël niet allemaal tegelijk aan dat begenadigde meisje verteld. Hij was tenslotte geen kerkleraar die dogma’s over de eeu­wige, natuurlijke Zoon van God kwam verkondi­gen, maar de hemelbode die Maria moest meede­len dat zij van God de unieke gunst had ontvangen om moeder te worden van een jongetje, dat ze Jezus (= Jahweh bevrijdt) zou moeten noemen. En dat haar Jezus een groot Man  zou worden en dat Hij naar waarheid de “zoon van de Allerhoogste” genoemd zou worden.

Zeker, u en ik horen daar nu veel meer in dan Maria toen kon bevroeden. Maar was dat ook niet genadig en wijs van de Here God? Stel u voor dat ze toen meteen al had geweten wat ze pas veel later en wij nu ook mogen weten, namelijk dat haar Jezus de eeuwige, natuurlijke Zoon van God is.

Ik spreek met eerbied, maar hoe had ze als moeder zo’n wezen kunnen vertroetelen? Hoe had ze krachtens het vijfde gebod gehoorzaamheid van Hem durven eisen en Hem onbevangen in de Schrift kunnen inleiden, als ze de  Godde­lijke majesteit van haar Kind had gekend zoals die na zijn he­melvaart openbaar werd?

Nee, ze zou later nooit kunnen klagen dat de engel Gabriël haar te weinig had gezegd. Integen­deel, hij had haar “alles” gezegd, alleen als een bloem in de knop. Later, ja later gingen zijn woorden al meer voor haar open. Zijn heerlijke naam: Je­zus – Jozua – Jahweh bevrijdt, Jahweh redt! Zo heetten meer Joodse jongens, maar pas jaren later kwam ze er achter dat haar Jezus de enige was die deze naam naar waarheid droeg. Want Hij had aan het kruis geleden niet alleen voor de zonde van Israël, maar tot verzoening van die van de hele wereld!

Nog zo’n woord! “Hij zal groot zijn”, had Gabriël gezegd. Maar hóe groot, hoe onuitsprekelijk groot, zou ze ook pas na zijn dood en opstanding be­vroeden. Hoe onzegbaar groot haar Jezus was geworden als Gods Messias. Hoe groot als mens. Hoe groot in zijn wonderen. Hoe groot in zijn leren. Hoe groot in zijn handel en wandel.

Net als wat Gabriël ook over Hem had voor­zegd: dat Hij “Zoon van de Allerhoogste” ge­noemd zou worden. Ach nee, dat doorzag ze natuurlijk toen hij het haar zei nog bij lange na niet. Maar na Jezus’ hemelvaart – toen leefde ze nog (Hand. 1) – zal de diepe zin van die woorden haar al duidelijker en duidelijker geworden zijn.

Nogmaals, Gabriël had “alles” gezegd. Alleen in zulke be­woordingen dat we bij de jonge Maria toch ook nog van zalige onwetendheid kunnen spreken!

Wat ze wèl meteen te horen kreeg was dit: En de Here God zal Hem de troon van zijn vader David geven, en Hij zal als ko­ning over het huis van Jakob heersen tot in eeuwigheid , en zijn koning­schap zal geen einde nemen.

Dat was taal die zij beter begrepen zal hebben. Want wat kende dit jonge meisje haar Bijbel! Moet u haar Lofzang eens naast die van Hanna leggen en nagaan hoe doorspekt Maria’s lied is van psalmwoorden en wat een psalmdichteres zij zelf was.

Wat moet de Here Jezus veel van haar geleerd hebben! Toen Hij pas twaalf jaar was, stonden de Schriftgeleerden ver­steld van wat dit jongetje thuis al had ge­leerd door de huiscatechisatie en het basis-bijbelonderwijs van Jozef en Ma­ria.

Reken maar dat zij Psalm 89 beter kende dan u en ik, vooral die Goddelijke eed in vs. 36: “Eens en vooral heb Ik ge­zworen: Zo waar als Ik de heilige God ben, nooit breek Ik mijn woord aan David!”. Reken ook maar dat ze wist wat er in Amos 9 stond: “Te dien dage zal Ik de vervallen hut van David weer oprichten”. Ze was tenslotte een verre nakome­linge van David!  En ze hoorde met haar Jozef tot de vrome Rest die in de Joodse kerk van toen nog bij de Schrift leefde.

En nu deelde die Godsgezant haar mee, dat  God aan haar toekomstige zoon de troon van zijn grote voorvader David zou geven. Toen ze er na zijn vertrek over nadacht, zal ze beseft hebben dat God Psalm 89 dus niet vergeten was! En Amos 9  ook niet! Zou Hij hierdoor nu ook de profetie van Je­saja gaan vervullen: “En er zal een scheut voortkomen uit de tronk van Isaï een scheut uit zijn wortels zal vrucht dragen”, 11:1.

En hóe zou die nieuwe “David” optreden! Tot dusver kon je  van alle koningen uit Davids huis zeggen: Opgaan, blinken en verzinken. Bloei, verval, ondergang. Zoals onze jongens en meisjes in hun geschiedenisboeken rijen koningen, keizers en presidenten tegenkomen, die stuk voor stuk bij hun sterven al hun macht verloren. Caesar, Napoleon, Hitler, evenals de machtige heren die je nu op de TV ziet, allen maar voor een poosje enige macht uitoefenen. Maar volgens deze engel zou Maria’s  zoon, koning Jezus,  nooit een opvolger krijgen. Want zijn koningschap zal eindeloos duren Kortom, Hij gaat tot in eeuwig­heid heersen over het huis van Jakob.

Wat mogen wij daar nu achteraf veel meer van zien dan Ma­ria op dat moment nog kon. Wij zien nu dat Hij al bijna tweeduizend jaar door zijn Woord en Geest regeert. Zowel  over miljoenen gelovige Israëlieten als over miljoenen bekeerde heidenen. Zoals wij nu ook mogen zien dat dit Geestelijke koning­schap van onze Here Jezus zal uitlopen op de miljarden mensen die straks onder het koningschap van God de paradij­selijke nieuwe aarde zullen bewonen.

Maar dat het huis van Jakob haar zoon vooraf als koning zou verwèrpen en Hem zelfs zou kruisigen, dat vertelde Gabriël haar nog niet. Na Jezus’ geboorte  zou de oude profeet Simeon haar daarop al enigszins voorbereiden met zijn: “Moe­dertje, moedertje, wat zal er door jouw hart een zwaard gaan!” Voor dit moment was het genoeg. Gabriël had tot opdracht het meisje-van-Gods-gunst vooralsnog op het heerlijke einddoel van Jezus’ koningschap te wijzen, namelijk dat Hij zou heersen tot in eeuwigheid! 

Voor ons blijft dit ook heerlijk nieuws! Als Nederlanders zijn we onderdanen van het Huis van Oranje, waarin de ene koningin de andere opvolgt. Velen van u hebben koningin Wilhelmina nog gekend en nu heeft  haar achterkleinzoon de troon al bestegen. Maar als gelovigen dienen wij Jezus, koning der koningen uit het Huis van David en Hij zal alleen nog maar in macht en kracht toenemen!

Nu komt Maria met een vraag: “Maar hoe kan ik een kind krijgen? Ik heb geen gemeenschap met een man en ben nog maagd. Hoe is dat dan mogelijk?”, vs 34. Ze denkt blijkbaar niet aan een kind van Jozef. Niet dat ze de engel niet gelooft, maar ze begrijpt hem niet.

Hij geeft haar dan ook geen standje, maar antwoordt vriende­lijk: De Heilige Geest zal over je komen, en de kracht van de Allerhoogste  zal  als een schaduw over je vallen. Daarom zal ook dat Heilige, dat (in je) verwekt wordt, Zoon van God ge­noemd worden, vs. 35.

Wat kweet Gabriël  zich fijnzinnig van zijn taak. Hij was zich kennelijk bewust dat hij tegen­over een ongehuwd meisje stond en dat hij haar over zoiets intiems moest spreken als haar aan­staande zwangerschap. Wat heeft hij dit dan met kiese bewoordingen gedaan. Jouw kind zal niet door een man ver­wekt worden, maar door de kracht van de Allerhoogste. Hij zal je overscha­duwen, zei hij. Duidelijk en verhullend tegelijk.

Nu kon ze ook begrijpen waarom dit heilige Kind Zoon van God genoemd zou worden. Want daarbij dacht Maria vast aan de haar overbekende koningstitel uit Psalm 2. Daar zegt God van de Messias-Koning (en dat waren alle koningen uit Davids Huis): “Jij bent mijn zoon, Ik heb je vandaag verwekt”, Ps. 2:7.

Dieper zal zij daar op dat moment nog niet in zijn doorge­drongen. Trouwens, wij nu toch ook nog niet? Gabriël zei aan de ene kant alweer “alles” (Hij zal de Zoon van God genoemd worden), maar aan de andere kant ook weer zo verhuld dat Maria niet belast werd met dingen die ze nog niet dragen kon. Haar kind zou niet Jozef, maar God tot Vader hebben. Dat was Gabriëls antwoord op haar vraag hoe zij als maagd een kind zou kunnen krijgen.   

Intussen had hij haar dingen meegedeeld die in de hele wereldgeschiedenis nog nooit één vrouw gehoord had. Een kind krijgen zonder gemeen­schap met een man gehad te hebben.  Ongelofe­lijk! Voordat je zwanger bent, al weten dat je een jongen zult krijgen. En wel een die een zeer, zeer groot mens zal worden. Echt een zoon van de Allerhoogste. Ongelofelijk! En dat Hij als koning voor eeuwig de troon van zijn vader Da­vid zal bezetten. Dus een koning zoals er in de hele wereld­ge­schiedenis nog nooit een geweest was!

Dat zul je te horen krijgen als meisje van ze­ventien, acht­tien! En wat was ze voor de wereld anders dan een dorpskind uit het achterlijke Nazaret? Nogmaals, zoiets had nog nooit één vrouw te horen gekregen. De Here God had daarvoor dan ook alle begrip. Daarom moest Gabriël Maria tenslotte op een te­ken wijzen dat haar kon helpen die ongelofelijke boodschap toch te geloven. Dat teken was dit:

En zie, Elisabeth, je verwante, is eveneens zwanger van een zoon, zo oud als ze is. Er werd wel gezegd dat ze geen kinderen kon krijgen, maar nu is ze al in haar zesde maand. Want geen woord dat van God komt, zal krachteloos wezen.

Natuurlijk, de engel had haar ook kunnen verwijzen naar Gods almacht bij de schepping van Adam. Daar waren zelfs helemaal geen man en vrouw aan te pas gekomen. Hij had haar ook kunnen wijzen op Eva, die notabene uit een man was voortgekomen. Hij had haar kunnen herinneren aan de oude Sara, die op haar negentigste nog een kind kreeg. Stuk voor stuk prachtige voorbeelden van wat God kan.

Maar Hij had voor Maria een ander teken om haar geloof in Gods onbeperkte kracht te versterken.  Haar “nicht”, de oude Elisabeth, was al zes maanden in verwachting. Een machtig wonder van God dat ze met eigen ogen kon gaan be­kijken. Wat ze ook kort daarna deed, vs. 39.

Maar zelfs voordat ze Gods kracht aan Elisabeth had gezien,  beleed de jonge Maria haar vaste geloof in God met de heerlijke woorden: Zie, de dienstmaagd des Heren! Mij geschiede naar uw woord.  NBV: ‘De Heer wil ik dienen: laat er met mij gebeuren wat u hebt gezegd’.

O, wat hadden er in dat meisjeshart makkelijk allerlei be­denkingen en ja-maars  kunnen opkomen tegen wat de engel haar gezegd had. Dus zou zij straks als ongehuwde moe­der door Nazaret moeten lopen? En daardoor zelfs door Jozef ver­dacht worden van ontrouw? Zoals wij weten heeft hij inderdaad een tijd met het plan rondgelopen haar te verlaten, Mat. 1:19.

Wat een stromen van laster en verdachtmaking zou men over haar uit­gieten? En je dan als rein meisje niet te kunnen verdedi­gen! Want wie zou haar geloven als ze zou zeggen: “Ja, ik ben zwanger, maar het is niet van een man!” Wie zou dat geloven? Dat was sinds Adam en Eva nog nooit gebeurd! Ze kon ook geen schuld belijden, want ze had geen schuld.  Hoe moest dat alle­maal?

Hoe dat moest? Dat wist ze niet. Dat liet ze allemaal aan God over. Hij zou haar weg wel banen, ook Jozef inlich­ten. Zij stond in elk geval geheel tot zijn beschikking. Laat het allemaal maar met me gebeuren. De Heer mag met mij doen wat Hij wil. Zij gaf zich in blind vertrouwen aan Hem over. 

Toen Gabriël haar antwoord gehoord had, ging hij van haar heen. Naar God terug, in de hoogste hemel, want daar was zijn plaats. “Ik ben Gabriël, die voor God sta“, had hij te­gen Zacharias gezegd. Hij kon God rapporteren: Ik heb haar uw boodschap overgebracht en zij gelooft U en stelt zich vol­ledig tot uw beschikking.

Kort daarna voltrok zich het ontzaglijke Godswonder van Ma­ria’s bevruchting “zonder mans toedoen”. De eeuwige Zoon van God was begonnen een mens van vlees en bloed te worden in de schoot van de maagd Maria! Om zo onze Midde­laar te kunnen zijn.

De christenheid viert  binnenkort het feest van de geboorte van Jezus Christus. Maar met eerbied gesproken: zijn geboorte was op zichzelf het grootste wonder niet. Die was zoals bij alle mensen het natuurlijke ge­volg van de conceptie, negen maanden eerder. Hét wonder boven wonder, het mysterie van de godsvrucht, zoals Paulus het noemt, had zich negen maanden eerder in het diepste geheim voltrokken: Jezus’ heilige ontvangenis in de schoot van de maagd Maria, nadat zij overschaduwd was door de heilige Geest. Dat was tot dan het grootste wonder.

Toen Maria bij haar “nicht” Elisabeth binnenkwam, riep die oude vrouw, vervuld met diezelfde Heilige Geest, haar met luider stem toe: “Jij bent de meest gezegende van alle vrouwen en gezegend is de vrucht van je schoot. Waaraan heb ik het te danken dat de moeder van mijn Heer mij opzoekt? Wat een geluk dat jij gelooft dat de Heer zal volbrengen wat Hij je gezegd heeft”, 1:39-45.

Zo werd de vrome Maria gesterkt. En toen zong ze haar lof­lied: “Mijn ziel maakt groot de Here en mijn geest heeft zich verblijd over God, mijn Heiland, omdat Hij heeft omge­zien naar de lage staat van zijn dienstmaagd. En omdat Hij Israël, zijn dienaar, te hulp is gekomen om zijn barmhartig­heid te bewijzen…”

Dat was en is de kern van alles wat toen begon te gebeuren en wat sindsdien over de hele wereld bekend gemaakt is: Gods barmhartigheid! Daar moeten alle mensen het van hebben. Wij ook, broeders en zusters, jongens en meisjes. Van Gods ontferming met ons, Zijn Goddelijke mededogen. Neem een voorbeeld aan Maria en geloof zijn Goddelijk Woord. Geloof het met je hele hart. Zeg het haar na: “Zie, de dienares (de dienaar) van de Heer! Mij geschiede naar uw Woord”.

Dan zullen we straks eeuwig genieten van de Vrede op aarde, die Koning Jezus, de zoon van Maria, de Zoon van de Allerhoogste, voor ons met zijn bloed verwierf.

AMEN