GENESIS 17:1B

Lezen: Genesis 17:1-9
Zingen: (Voorzang) Lied 7:1; Psalm 123:1; Psalm 147:2; 18:1, 7; 1:1-3; 86:4

Lieve gemeente van onze Here Jezus Christus,

Ik ben God de Almachtige,
wandel voor mijn aangezicht
en wees onberispelijk.

Daar hebt u, zoals vaker in de Bijbel, het hele evangelie in een paar zinnen samengevat. Eerst horen we hier wie God voor ons wil wezen en dan wie wij voor Hem moeten zijn. En daar hebt u dan meteen de twee hoofdzaken van deze preek.

1. Wie God voor ons wil wezen

Stel u voor dat je allerbeste vriend miljardair was en dat hij tegen je zou zeggen: ‘Koop jij maar gerust wat je hart begeert, ik schrijf wel een che­que voor je uit’. Dan zou iedereen zeggen: ‘Die lui zijn goed af! Een miljardair als beste vriend. Kun je het makkelijker verzinnen?’

Nu zal dat u wel niet overkomen, maar wel iets dat nog veel en veel mooier is. Ja, het is feitelijk al gebeurd. Want wat zingen wij hier vaak als er weer een kindje gedoopt is? ‘Het Verbond met Abraham, zijn vrind, bevestigt Hij van kind tot kind.’ Wij hebben dan wel geen miljardair,  maar God als onze beste Vriend. Sterker nog, God heeft met ons een trouwverbond.

Wat houdt dat in? Wel, dat heeft Hij zelf kort en krachtig, in één zin, gezegd toen Hij in Genesis 17 zijn verbond met Abraham bekrachtigde. En wat Hij toen tegen hem zei, geldt vandaag ook ons al­lemaal: ‘Ik ben God, de Almachtige’.

Dat was natuurlijk niet om Abraham en ons te laten weten dat Hij bestáát. Ook niet om ons in de gelegenheid te stellen daarover in abstracto een redenering op te zetten en er allerlei denkproble­men bij op te werpen. Maar dat was van zijn kant in drie Hebreeuwse woorden (Ik – God – Almach­tig) een heerlijke liefdesverklaring en trouwbe­lofte. Ik, de Almachtige God, sta niet vierkant te­genover je, Ik werk je niet tegen, Ik ben niet op je ondergang uit, maar Ik ben voor je en ben alleen op je welzijn uit.

Ja, dat ‘weet’ u allemaal al lang en dat hebt u al in duizen­den preken gehoord, maar probeer het nu nog eens met uw hele hart  te hóren. Dan gaat u straks blij naar huis en morgen met nieuwe moed  het oude leven in.

1. Ik ben God, de Almachtige!

Dat is duidelijke, maar ook uniek-Goddelijke taal. Dat kan niemand Hem nazeggen. De wereld is al­tijd al vol afgoden geweest. Vroeger heetten ze Baäl en Astarte. Tegenwoordig functioneren geld, wetenschap en sport voor miljoenen als ‘vaste rots van hun behoud’, maar die afgoden zijn nog nooit almachtig geweest.

Hoe vaak staat de medische wetenschap niet machteloos? En als je daar dan doodziek ligt, wat heb je dan nog aan je aandelen en obligaties? ‘God’ geld kan je niet gelukkig maken en je nog minder redden uit de diepste levensnoden. En ko­ning voetbal mag dan miljoenen aanbidders tellen, maar tranen drogen kan hij niet. Nee, almachtig is er maar Eén: onze Vader die in de hemelen is. Hij staat werke­lijk nergens voor.

Abraham was 99 jaar toen God hem nog eens beloofde dat hij de stamvader van een groot volk zou worden. Want uit een man en vrouw van ne­gentig nog een kind ter wereld te brengen,  is voor God maar een peulenschil. Net als die tien rampen over Egypte brengen en een pad door de Rode Zee droogleggen en duizenden mensen veertig jaar lang in de woestijn van eten en drinken voor­zien en de muren van Jericho in elkaar laten stor­ten en de zon voor Jozua een poos stil te zetten.

Ach, wij denken van Gods kunnen altijd nog veel te klein. Bent u wel eens in het Planetron in Dwingeloo geweest? Dat kan ik u aanraden. Gods naam wordt er helaas niet genoemd, maar wat je daar over de sterrenhemel hoort en ziet, brengt je als christen weer eens diep, heel diep onder de in­druk van Gods ontzaglijke majesteit.  Als je naar huis gaat, zeg je bij jezelf of tegen elkaar: O, wat is God groot!

Even een paar voorbeelden. Wist u dat de zon duizenden keren zo groot is als de aarde en dat die gigantische zon toch nog maar een dwerg is onder de miljarden zonnen (want alle sterren zijn zon­nen)?  De Here heeft sterren gemaakt die nog wel zeshonderd keer zo groot zijn als onze zon. En van zulke schepsels – want dat zijn ze toch alle­maal – heeft Hij er miljarden bij miljarden ge­maakt. We mogen wel blij zijn dat Hij die alle in de hand houdt, want als alleen onze zon iets te dicht bij onze aarde kwam, zouden alle zeeën op aarde in de tijd van een paar tellen verkoken en verdampen en alle leven op aarde verschroeien.

Al die miljarden hemellichamen draaien in on­metelijke bogen om elkaar heen. Een raket zou driehonderdduizend jaar door het heelal kunnen suizen en nog op geen stukken na de einden be­reikt hebben. Beseffen wij wel dat God met één haal van zijn rechterhand die hele kosmos door elkaar zou kunnen klutsen? Wij weten daar nu íets meer van dan de tijdgenoten van Jesaja, maar God door deze profeet zei mag dan op ons ook wel dieper indruk maken, dit woord: ‘Met wie dan wilt u Mij vergelijken, dat Ik hem zou gelijk zijn? zegt de Heilige. Heft uw ogen naar omhoog en ziet: wie heeft dit alles geschapen?’ Jes. 40:25v.

En als Hij met sterren kan spelen, wat zijn vol­ken dan voor Hem? Dat anderhalf miljard Chine­zen? ‘Zie, volken zijn geacht als een druppel aan een emmer’, zegt Jesaja, en als een stofje aan een weegschaal’, 40:12.

Maar als de apostel Paulus over die overweldi­gend grote kracht van God spreekt, dan wijst hij op de opwekking en he­melvaart van onze Here Jezus Christus, want die overtreffen al dat andere. Hij lag dood in een grafkelder. Maar toen kwam die overweldigend grote macht van God in actie en daar liep diezelfde Jezus weer in levenden lijve rond en zes weken later had God Hem oneindig hoog bo­ven de hoogste machten in hemel en op aarde verheven. Dus zelfs de dood, die schijnbaar onoverwinnelijke dood, dat nooit loslatende graf, vormt voor God geen grens aan zijn  macht. 

En nu het wonder boven wonder: die grote Schepper aller dingen heeft oog voor één enkel mensenkind. Hij zei tegen Abraham en betuigt het ook u en jou: ‘Ik ben (voor jou) God, de Almach­tige!’ Ieder van ons mag met Psalm 139 geloven: ‘HERE, Gij doorgrondt en kent mij. U kent mijn zitten en mijn opstaan. U onderzoekt mijn gaan en mijn liggen. Met al mijn wegen zijt Gij ver­trouwd’. In dat oneindige heelal heeft Hij ook alle aandacht voor u en jou. Van onze eerste kreet tot onze laatste zucht. Hij was het die ons vormde in de schoot van onze moeder – over macht gesp­roken! – en die sindsdien voor ons zorgt.

En wat Hij tegen de oude Sara zei, geldt nog on­vermin­derd ook voor ons: ‘Zou voor de HERE iets te wonderlijk zijn?’ Gen. 18:13. Zijn gelovige kerk voor de poorten der hel bewaren? U en mij zelfs door graf en dood heen dragen? Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde creëren? De duivel voor altijd opsluiten?  Te wonderlijk? Kom, kom, dan onderschat u Hem nog. ‘Ik ben God, de Al­machtige!’

Gelooft u dat, broeders en zusters, dat  Hij vóór u is? Ge­loven jullie het ook, jongens en meisjes? Dat als het van God afhangt, Hij niet tégen je is, maar vóór je is en naast je staat en voor je zorgt en je leven leidt? Geloof je dat met een levend geloof en niet als een dooie meeloper? Bezielt het je echt? Dan eindig ik dit punt met u en jou te fe­liciteren met de gelukwens van Psalm l46:

‘Welgelukzalig is hij en zij die de God van       Jakob tot zijn
hulp heeft, wiens verwachting is op de HERE,  zijn God,
die hemel en aarde gemaakt heeft,
de zee en al wat daarin is,
die trouwe houdt tot in eeuwigheid.

2. Wie wij voor Hem moeten wezen.

Ja, want bij alle verdragen worden niet alleen toezeggin­gen gedaan, maar ook eisen gesteld. Zo ook toen God zijn verbond met Abraham sloot. ‘Ik ben (voor jou) God, de Almachtige’, dat was Gods toezegging. Daarop stelde Hij de eis: ‘Wandel voor mijn aangezicht en wees onberispelijk’.      

Met dat eerste hebt u misschien nog de minste moeite: wandelen voor Gods gezicht. Je kunt op straat zien wat dat is. Daar lopen een vader en moeder met hun peuter. Dat kleintje loopt letter­lijk ‘voor hun gezicht’. Maar telkens kijkt het even om: pappa en mamma zijn er toch nog wel? Wat lief, wat vertrouwelijk en innig gaat zo’n klein mensje nog met zijn ouders om! Dat is nu letterlijk en figuurlijk ‘wandelen voor hun aange­zicht’. Heel dat kleine kinderleven ligt nog open naar vader en moeder.

Kijk, dat verlangde de HERE van Abraham en nu van ons. Dat je wordt als zo’n kind. Dat je niet als een hele meneer of mevrouw of als een grote, zelfstandige jongen of meid met Hem omgaat, maar als een kleine, door en door afhankelijke peuter, die geen enkel geheim voor Pappa heeft, Hem alles vertelt, Hem in alles mengt en kent en Hem volkomen vertrouwt. ‘Ach, daar zorgt Pappa natuurlijk wel voor!’  Zo ziet Abba, hemelse Va­der, ons graag ‘voor zijn aangezicht wandelen’. ‘Ach, mijn grote Vader in de hemel zal daar wel voor zorgen’. 

Begrijpt u nou waarom het gaat? Heus waar? Want ik kom er steeds meer achter dat je duizend preken in je leven gehoord kunt hebben en dat je wat ik zo-even over die ‘wandel met God’ op­merkte met je gereformeerde verstand misschien wel weet, maar in je hart nog niet kent. Je weet best hoe een klein kind met pappa en mamma om­gaat, maar is het heus goed tot je doorgedrongen dat jij net zo met God mag omgaan?

Of is Hij nog steeds het ‘machtig Opperwezen’ voor je? Voel je je eerlijk gezegd meer zijn sme­keling dan zijn kind? O, wat jammer! Want Hij dondert je niet toe: ‘Wandel voor mijn aange­zicht’! Maar Hij zegt dan feitelijk hetzelfde als een vader tot zijn kleine hummel : Nee, niet weg­lopen, je moet bij pappa blijven wandelen!  Al­leen zegt de HERE God het nog veel liefdevol­ler. Ik hoop toch zo dat u dit allemaal met uw hart verstaat!

Maar de HERE zei nog wat, nl.: ‘en wees onbe­rispelijk!’

Zeg het maar eerlijk: valt dat u tegen? Wordt nu al het moois van zo-even voor uw besef weer te­ruggehaald? Want ja, wie doet dat: onberispelijk leven? Je zondigt toch allemaal da­gelijks met woorden, daden en gedachten? En is het ons niet ingehamerd dat zelfs onze beste werken alle on­volkomen en met zonde bedekt zijn? Nu dan?

Daar wreekt zich dan weer dat veel christenen – en u mis­schien zelf ook wel – maar twee soorten mensen onderschei­den: Farizeeërs óf tollenaars-en-zondaars. En dan deel je jezelf voor eigen be­sef het veiligst in bij de tollenaars en zondaars. Want de tollenaar in de gelijkenis ging tenminste gerecht­vaardigd naar huis; de farizeeër niet. Maar dat de Schrift ook nog een derde soort kent, na­melijk de rechtvaardigen, ontgaat veel christenen helaas. Daarom moeten we maar eens even goed kijken wat de HERE feitelijk tegen Abraham zei.

‘Wandel voor mijn aangezicht en wees onberis­pelijk’. Wat bedoelde Hij daarmee? Eist Hij daar­mee een zondeloos leven van ons? Welnee, Hij weet best wat Hij van zijn maaksel kan verwach­ten. Waarom schonk Hij Israël dan al een verzoe­ningsdienst en ons het heilig avondmaal?

Nee, kijk dan liever eens naar de Staten Verta­ling van dit vers: ‘En wees oprecht’, lezen we daar. Ik zou nog liever vertalen: ‘Wandel met een onverdeeld hart voor mijn aangezicht’. Want je hebt onder Gods volk ook dubbelhartige mensen, Jak. 4:8. Nieuwe Vertaling: innerlijk verdeelde mensen. Zulke christenen worden voortdurend naar twee kanten tegelijk getrokken: van God af en naar God toe. Ze komen ‘s zondags nog wel naar de kerk, maar spenderen door de weeks uren aan waardeloze Tv-programma’s.

In de tijd van koning Achab had je veel van zulke mensen, let wel: in de Israëlitische kerk. Ze sloten voortdurend compromissen tussen vroom­heid en wereldgelijkvormigheid. De profeet Elia vroeg hun dan ook: Hoe lang blijven jullie nog op twee gedachten hinken?, 1 Kon. 18:20. Daar hebt u precies het tegenovergestelde van wat de HERE van ons vraagt.

Zó wenste Hij niet door Abraham te worden ge­diend en door ons ook niet. Aarzelend gediend worden, aarzelend be­mind, aarzelend vertrouwd, Hij wat en de wereld wat, daar moet Hij niets van hebben. Hij wil resoluut gediend worden. Hij zoekt mensenharten die helemaal op Hem gericht zijn. Zoals de psalmist voor ogen stond, toen hij bad: ‘Verenig mijn hart om uw naam te vrezen’, Ps. 86:11. ‘Neig mijn hart en voeg het saam tot de vrees van uwen naam’, zingen wij het berijmd.

Dat bedoelde de HERE toen Hij tot Abraham en ons zei: ‘En wees onberispelijk’. Verwachtte Hij dat wij nooit zouden struikelen? Natuurlijk niet. Want struikelen op de goede weg is heel wat an­ders dan lópen op de verkeerde weg. Weet u waaruit je ook fijn kunt leren wat de HERE be­doelde? Uit de­ze bede van Psalm 19: ‘Behoed ook uw knecht voor over­moed, laat die niet over mij heersen; dan ben ik onberispelijk en vrij van grove overtreding’, vs. 14.

Wanneer leven we dus onberispelijk? Als de overmoed bij ons van binnen niet de overhand heeft en als we tegenover God en de Here Jezus niet innerlijk verdeeld zijn, dubbelhar­tig, op twee gedachten hinkend, proberend de wereld en Hem beide lief te hebben. Maar als we Hem dienen met wat in de Statenvertaling een volkomen, d.w.z. onverdeeld hart heet. In alle oprechtheid voor Hem leven, dat vraagt de HERE van ons.

Nu zullen er vast onder u zijn die zich afvragen: Maar wie dient God met zo’n hart?  Met andere woorden: bestaan die  eigenlijk wel, mensen die in Gods ogen onberispelijk zijn? Nou en of! Ik zal u er eens een paar noemen van wie de Schrift het zelfs uitdrukkelijk zegt.

‘Het eerste voorbeeld: Noach was onder zijn tijd­genoten een rechtvaardig en onberispelijke man; Noach wandelde met God’, Gen. 6:9.

Het tweede voorbeeld: Zacharias en Elisabeth. Van hen getuigt de Schrift: ‘Zij waren beiden rechtvaardig voor God en leefden naar alle gebo­den en eisen des Heren, onberispe­lijk’, Lucas 1:6.     

Het derde voorbeeld: David. Moet u horen wat die zelf durfde zeggen: ‘Want al zijn verordenin­gen stonden mij voor ogen en van zijn inzettingen week ik niet af, ik was onberispe­lijk voor Hem en wachtte mij voor ongerechtigheid’, 2 Sam. 22:23v.

Nu hoor ik u denken: En Noach lag eens dron­ken in zijn tent? En David, nou… En Zacharias durfde wel een engel te wantrouwen. Waren dat onberispelijke mensen? Och, wij willen de Schrift niet tegenspreken, maar eerlijk gezegd zouden wij van een man als David, die een moord op zijn geweten had, niet graag beweren dat die onberis­pelijk geleefd had.

Jawel, maar wees u dan wel bewust dat als je zo praat je nog vromer wilt spreken dan de Bijbel doet. En dat God zijn kinderen dan blijkbaar heel wat grootmoediger beoordeelt dan u. Want wat ú dan niet doet en Hij juist wel is: letten op iemands levenskoers of levensrichting! Was die op God ge­richt? Wou die vrouw met haar hele hart God dienen en de Here Jezus volgen? Was het  beslist geen man die het liefst van twee walletjes at? Dan let God in zijn goedheid meer op hun lópen op de goede weg dan op hun struíkelingen op die goede weg. En dan noemt Hij zulke mensen in zijn God­delijke grootmoedigheid onberispelijk.

Zo royaal spreekt Hij in zijn Woord. Bij gods­dienstigheid die bij eigen meningen leeft, kan dat er niet af. David, die de HERE zo hartelijk lief­had, eens diep gevallen? Ja, maar toch een man die God liefhad met een onverdeeld hart. Dat blijkt wel uit Psalm 51, zijn smeekgebed om ge­nade.

Weet u, onze hemelse Vader doet feitelijk net als onze moeders. Haar kleine hummel zal mamma wel eens even helpen en de tafel voor haar dekken. Hij plant wat borden op tafel. Sjouwt wat lepels en vorken aan en doet zijn best. Volmaakt werk? Ach, ga weg! Maar terwijl moe­der borden en  bestek herschikt, kijkt ze hem stralend aan en zegt: ‘Keurig gedaan! Jij hebt mamma fijn geholpen! Grote jongen!’ Ze lette meer op de liefde in dat kinderhartje dan op de fouten van die kinderhandjes.

Zó spreekt God over onze  inderdaad gebrek­kige en nooit volmaakte  gehoorzaamheid. Noach? Onberispelijke man? Kleingelovige Za­charias? Onberispelijk van wandel? David? Onschuld verklaringen afgelegd in Psalm 18 en Psalm 26? Laat maar rustig in de Bijbel staan, want ik ken zijn hart. Hij hield veel van mij.

En die mannen en  vrouwen, die grote jongens en meisjes die Ik ‘s zondags in veel kerken zie luisteren naar mijn Woord en aan het avondmaal de tekens en zegels van Jezus’ vlees en bloed zie eten en drinken? Ik ken hun zonden en gebreken  veel beter dan zij die zelf kennen. Maar Ik proef oprecht berouw over hun zonden in hun harten en de oprechte begeer­te om Mij lief te hebben bo­ven alles.

Ik reken hen de gerechtigheid en heiligheid toe van Jezus Christus, mijn lieve Zoon. Ik weet dat ze Hem liefhebben. Nu, dan zal Ik hen nooit op zichzelf, los van Hem, beschou­wen, maar altijd als leden van zijn lichaam en zó ‘volmaakt’ in Hem, Col. 1:28.

Nu de proef op de som.

Ik spreek u tot u als mensen van wie ik aanneem dat u  God en de Here Jezus van harte liefhebt en dat u hier zondag aan zondag met een gelovig hart onder de bediening van het  Woord zit en graag de Here zingend prijst.

Welnu, als ik of een ander u vanaf de preekstoel zou toeroepen: ‘Gemeente, u bent allemaal grote zondaars!’ Hoe zou u dan in uw hart reageren? Zou u dat slikken of zou u dan minstens in uw hart  daartegen protesteren en zeggen: ‘Een zon­dig en ellendig mens, ja dat ben ik. Er gaat geen dag voorbij waarop ik niet om vergeving moet bidden. Maar een zondaar in de zin van Psalm 1,  een goddeloze, een wandelaar op de brede weg die naar het verderf leidt, nee dat ben ik door Gods goedheid niet!

Ik mag door zijn genade behoren tot de gerecht­vaardigden door het geloof. Ik behoor – om het met regelrecht aan de Schrift ontleende uitdruk­kingen te zeggen – tot allen die Gods verbond en zijn getuigenissen bewaren, die ook van harte lust hebben in zijn geboden, die Hem met hun hele hart zoeken, die wandelen in zijn wegen, de heili­gen, de ootmoedigen, de eenvoudigen, die honge­ren en dorsten naar de gerechtigheid  en hoe de Schrift ze ook verder noemen mag.

Ik hoop dat dit taal is naar uw aller hart.

Nu ga ik eindigen. Moge Gods goede Geest ons aller hart en leven zó regeren dat wij (om het met een paar woorden van de apostel Paulus te zeggen) mogen zijn

onberispelijk (!) en onbesmet,
onbesproken kinderen van God,
temidden van een ontaard en verkeerd geslacht
schijnend als lichtende sterren, (naar Fil. 2:15)

AMEN