1 Thessalonians 1:2-10

Lezen: Hand. 17:1-14
Zingen: Psalm 95:1, 3; 95:4; 147:1, 2, 7; 89:7, 8

Geliefde gemeente van onze Here Jezus Christus,

‘Dank God onder alles!, schrijft Paulus aan het slot van deze brief, 5:18. Wat geeft hij daarvan zelf een prachtig voorbeeld in de aanhef van zijn brief. Eerst hadden ze hem immers in Filippi gegeseld en in de gevangenis geworpen. Een paar we­ken later had hij halsoverkop midden in de nacht Tessalonika moeten verlaten, terwijl hij er nog maar net aan het werk was. En wat doet hij nu als hij aan die gemeente een brief schrijft? Klagen? Klagen over z’n zere rug? Klagen over de nood der tijden? Nee, eerst danken! “Wij danken God altijd voor u al­len als we u gedenken in onze gebeden”, vs. 2. Dat is zijn eer­ste zin.

En waar dankte hij God dan voor? Dat er ook in Tessalonika zo’n fijne gemeente van de Here Jezus gekomen was, vol geloof, hoop en liefde. Geloof in Jezus, liefde tot Jezus en hoop op Jezus. In die volgorde noemt Paulus ze hier: geloof, liefde en hoop, maar dat maakt natuurlijk geen verschil.

Nu had Paulus zelf er natuurlijk ook met alle kracht voor gewerkt. Toch zag hij in die gemeente van Tessalonika niet zijn eigen werk, maar Gods werk, waarvoor alle eer ook aan God toekwam. Want de apostel wist te goed – en daar hebt u meteen de drie hoofdzaken van deze preek – hoe de gemeente van Tessalonika

  1. Tot het geloof gekomen was
  2. In de liefde gewandeld had
  3. In de hoop volhard had.
  1. Hoe zij tot het geloof gekomen was

Gods werk was dat geweest. Paulus bleef er God dan ook voor danken en prijzen. Omdat hij ook niet kon vergeten wat hij in Tessalonika had meegemaakt. Hij was er, zoals we net lazen in Hand. 17, niet eens lang geweest. Misschien drie, vier sabbatten. Dat is toch niet veel. Nauwelijks een maand. Maar in die maand had hij gezien hoe de barmhartige God arme zondaren had geroepen en uitverkoren om vanuit hun hei­dense en Joods-godsdienstige duisternis over te stappen in het licht van het Koninkrijk van God en zijn Zoon.

 Dat heb ik bij jullie gezien, schrijft Paulus. Ik heb het gezien aan m’n eigen werk. Aan de kracht die de Heilige Geest daardoor op jullie harten uitoefende. En aan de heerlijke vruchten die mijn evangelieprediking bij jullie heeft gedragen. Nogmaals, Goddelijk werk. Waarvoor ik God nog dagelijks dank. Daaraan zie ik, dat God jullie uitverkoren heeft, geliefde broeders! vs. 4.

Zullen we daar eerst eens even bij stilstaan? Dat God die gemeente van Tessalonika zo duidelijk had uitverkoren. Ja, die gehele gemeente. Dat is duidelijk. Paulus schrijft: “aan de gemeente der Thessalonicenzen” (vs. 1) en onder dat adres in vs. 4: “Want dat u, door God geliefde broeders, uitverkoren bent, weten we …” Dus de hele gemeente was uitverkoren.

Maar dat was met het oude Israël toch ook al het geval? Toen God op het punt stond het Horebverbond te sluiten en heel het volk Israël aan de voet van de Sinaï stond, sprak de HERE: “Jullie zullen uit alle volken der wereld Mijn eigendom zijn”, Ex. 19. En toen Mozes in Deut. 7 daarop terugkwam, zei hij: “U heeft de HERE, uw God, uit alle volken van de aardbodem uitverkoren om Zijn eigendom te zijn”. En zo sprak Hij in Deut. 14 nog eens en in Deut. 26 nog eens.

En dan gebruikt de Schrift in het Hebreeuws voor “eigen­dom” een woord, dat ze op andere plaatsen (1 Kron. 29) ook wel gebruikt voor schatten. Dus feitelijk zei de HERE bij Ho­reb precies hetzelfde tegen Israël als een jongen wel eens te­gen z’n meisje zegt en een man tegen z’n vrouw: “Jij bent m’n schat!”

Daar had de HERE volgens Mozes Israël voor apart gezet, geheiligd, afgezonderd, aangenomen, bestemd, uitverkoren. Zoals een jongen uit alle meisjes van de hele wereld die ene als zijn schat uitkiest, zo had de HERE uit alle volken van de wereld Israël als zijn schat uitverkoren. Er waren heus wel grotere volken, maar de HERE koos Israël. En daar is Hij toen mee getrouwd, zoals de profeet Hosea later zei. En wij zingen met Psalm 147: “De HEER heeft Jakob uitverkoren om naar zijn heilig Woord te horen”.

Maar wat had de apostel Paulus nu, eeuwen na Horeb, in Tessalonika zien gebeuren? Dat God ook in die Griekse ha­venstad heidenen uitverkoos om bij Zijn volk te horen en Zijn schat te zijn. Paulus schrijft geen woord over zijn zere rug; hij dankt alleen maar, vooral voor de Godswonderen in het grote Tessalonika.

Want wat was daar gebeurd? Paulus was er gekomen met het evangelie van de gekruisigde Messias. Drie sabbatten lang had hij daarover gesproken met de Joden in hun synagoge. Maar de meeste Joden verwierpen het. En toch kwam er een behoorlijke grote gemeente in Tessalonika. Alleen een ge­meente die voornamelijk bestond uit Griekse godvrezenden.

U kent die “Grieken die God vereerden” wel uit het boek Handelingen. Dat waren niet-Joodse mensen die hun eigen goden- en godinnen santenkraam meer dan zat waren en  ’s zaterdags in de Joodse synagoge kwamen luisteren als daar uit de Wet en Profeten voorgelezen en gesproken werd.

Want omdat alle kinderen van Joden die in het buitenland woonden op den duur niet goed Hebreeuws meer konden le­zen, had men de Bijbel (het OT zouden wij zeggen) al een paar eeuwen eerder in het Grieks vertaald. Zodoende konden ook niet-joodse mensen, zoals bijvoorbeeld Lydia de purper­verkoopster er een was, het Woord van God verstaan en het leren geloven.

Zulke mensen hadden nu ook Paulus horen spreken. Over de Messias. Dat Hij volgens Mozes en de Profeten beslist niet iemand zou zijn die met grote bombarie zou optreden – zoals de Joden verwachtten dat Hij doen zou – maar als Iemand die zou lijden en sterven en daarna uit de doden opstaan. Zoals Messias Jezus ook werkelijk had gedaan.

U weet hoe ’t gelopen is in Tessalonika. De Joden moesten niks weten van dat evangelie van een gekruisigde Messias. Helemaal niks. Ze hebben er Paulus om gehaat. Maar een heel aantal Griekse luisteraars kwam wel tot geloof. In hun leven werd de evangelieprediking van Paulus een Goddelijke reddingskracht, waardoor ze zich nu radicaal en voorgoed van hun afgoden afwendden en zich bekeerden tot dé God (zoals Paulus het hier in vs. 9 uitdrukt). Ze waren door Gods Woord wedergeboren tot heel andere mensen.

Als Paulus er onder het schrijven van deze brief aan te­rugdenkt, verbaast hij zich er nog weer over: Wat ging er bij jullie van mijn prediking een overweldigende kracht uit! Wat een effect! Wat een overvloedige vrucht! Een grote volheid, gewoonweg, vs. 5.

Zo waren die Thessalonicenzen tot geloof gekomen. En ingelijfd in het Nieuwe Israël. Nieuwe uitverkorenen. Een nieuw volk van Gods keuze. Dankzij Gods verkiezend mede­dogen, waarmee Zijn Geest hen bezocht had.

Gemeente, als je zulke geschiedenissen in de Bijbel leest, denk je als Europese christenen toch vanzelf aan je eigen voorgeschiedenis terug. Aan je eigen heidense afkomst en verleden. En je eigen verkiezing. Beter gezegd: Gods verkie­zing van je eigen voorouders waardoor Hij ook hier in West-Europa van Gibraltar tot de Noordkaap gemeenten stichtte.

Ja, dat was ook Goddelijke verkiezing. Daar hebben wij het nu aan te danken, dat wij niet meer in ongebroken heiden­dom leven, maar bij het licht van Gods Woord en Gods ver­lossing door Jezus Christus. Daar hebben wij vandaag ons geloof aan te danken. Daar heeft Europa het heden aan te dan­ken, dat er tot in de kleinste dorpjes wel een Bijbel ligt, het Woord van God. Men kan het kennen en men mag het ken­nen. “De HEER heeft ook ons uitverkoren om naar Zijn heilig Woord te horen”, zouden we kunnen zingen, met een variant op Ps. 147. Zing het zo maar ’s voor u zelf. “De HEER heeft ook óns uitverkoren, om naar zijn heilig Woord te horen.”

Als je je dat bewust bent, zing je ook die andere psalmre­gels: “Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht. Uw vrije gunst alleen word’ de ere toegebracht!”

  • Hoe deze gemeente in de liefde gewandeld had

Want het geloof ging bij hen gepaard met de liefde. Dat weten we uit Hand. 17 en dat vertelt Paulus ons ook hier in 1 Thess. 1.

Wat waren de ongelovige Joden jaloers. Ze konden het niet uitstaan dat de Griekse bezoekers van hun synagoge de prediking van die gekruisigde Messias Jezus wel in groten getale  gelovig aannamen en zij niet.

Ze hebben het gepeupel tegen de christenen opgezet en de hele stad in rep en roer gebracht. Ze hebben Jason, één van de weinige Joden die wél met Paulus’ prediking instemden, – de apostel had ook nog bij hem gelogeerd – ze hebben die trouwe Jason een pak slaag gegeven en meegesleurd naar het stadsbe­stuur. Daar begon het al mee in Tessalonika.

En uit deze brief maken we op, dat het zo nog een poos is doorgegaan. Paulus heeft het in vs. 6 over “zware verdruk­king”: “U hebt het woord onder zware verdrukking met de vreugde van de Heiligen Geest aangenomen”. Paulus gebruikt daarvoor een woord, dat je ook kon gebruiken voor een be­valling. Dan verrichten vrouwen zwaar werk. Zo kwam de christelijke gemeente van Tessalonika tot aanzijn.

Ze kreeg meteen het kruis van de vervolging te dragen. Maar dat heeft ze niet alleen gedragen, maar ook vérdragen. Paulus beschrijft de liefde van die gemeente heel treffend. Hij zegt: “En u bent navolgers geworden van ons (dus van Paulus en zijn helpers) en van de Here (d.w.z. van de Here Jezus), vs. 6a.

Dat is treffend uitgedrukt. Eerst is de Here Jezus hier op aarde de grote Lijder van smaad en verdrukking geweest. Daarna kwam Paulus en die heeft het voetspoor van Jezus ge­volgd. Ontzettend wat hij het Evangelie heeft geleden. Maar daarna kwam die gemeente van Tessalonika. En die volgde weer het voetspoor van Paulus die haar het Woord van God had verkondigd. Deze christenen hebben veel voor het evan­gelie moeten dragen, maar dat hebben ze verdragen. Dat noemt Paulus hier “de inspanning van uw liefde”, vs. 3.

Want zo gaat het toch? Als je veel van iemand houdt, heb je veel voor hem over. Als het moet ook armoe, beledigingen of wat voor ander lijden ook. Zo leden die Thessalonicenzen mee met Paulus en zo ook met Christus, hun Heer.               

U kijkt daar misschien van op: mee lijden met Christus, kan dat dan? Jazeker! Natuurlijk, de Schrift leert dat onze Here Jezus Christus momenteel in grote heerlijkheid gezeten is aan de rechterhand van God en dat niemand Hem daar te na kan komen. Maar hier op aarde kun je Hem nog wel raken in óns, zijn lichaam, zijn gemeente, zijn leden.

Toen Paulus de gemeente nog vervolgde, riep de Heiland eens uit de hemel: “Saul, Saul, waarom vervolg jij Mij?” Daarom schreef Paulus later over zijn eigen lijden eens in deze woorden: “het sterven van Jezus” met je ronddragen, 2 Kor. 4. Dat kan. Als je voor Jezus lijdt, kun je nu nog “zijn sterven” met je ronddragen. Paulus noemt dat in Kol. 1 “aan­vullen wat aan de verdrukkingen van Christus ontbreekt”.

Paulus wist ervan mee te praten. Hij kwam in Thessa­loniki aan uit Filippi, waar ze hem een dracht slagen gegeven hadden! Midden in de nacht was de stokbewaarder bezig de wonden op Paulus’ rug te verzorgen. Zo kwam hij uit Filippi in Tessalonika aan. Met een gegeselde rug. Maar dat ver­droeg hij allemaal in liefde voor zijn Heer en Meester en het eerste wat hij in Tessalonika doet is: eeerst weer naar de Joodse synagoge gaan en daar Messias Jezus verkondigen. En nu voor de vervolgde jonge gemeente bidden. Dat is christe­lijke liefde.

Geloof, hoop en liefde. Laten we maar oppassen dat het geen holle klanken worden. Geloof, dat is hier: ik, ik geloof wél dat Jezus de Messias is! En liefde dat betekent hier: in­spanning. Partij trekken voor de verdrukte broeders en zusters. Voor ze bidden tot ons aller God en Vader in de hemel.

Want als je niks voor verdrukte christenen voelt en doet, houd je dan wel van de Here Christus zelf? Echte christenen kun je kennen aan de liefde, hun liefde tot Christus en om Hem ook tot zijn verdrukte christenen. En ten slotte aan hun hoop op de Christus. Daarover nu in ons laatste punt.

  • Hoe die gemeente in de christelijke hoop volhard had

Dat is iets waar je veel christenen weinig over hoort. De christelijke hoop. Goed, over het geloof wordt wel gesproken. En over de liefde, ja dat ook wel. Er wordt gelukkig ook ge­collecteerd voor verdrukte christenen. Dat is goed. Maar de christelijke hoop? De hoop op Jezus? Of zoals Paulus het hier schrijft: “de volharding van uw hoop op onze Here Jezus Christus”, vs. 3. Zou men die bij ons ook duidelijk kunnen opmerken?

Paulus vertelt hoe er destijds over de Thessalonicenzen ge­sproken werd. Hij had hun stad halsoverkop moeten verlaten  en was gevlucht. Naar het zuiden, naar Achaje. Zo heette de rest van Griekenland toen. De Romeinen hadden Griekenland  in twee provincies verdeeld: Macedonië en Achaje.

En hoe hoorde Paulus onderweg reizigers over de ge­meente van Tessalonika spreken? Dat het zulke trouwe, vol­hardende gelovigen waren. Die naam hadden ze in korte tijd gemaakt. En wat gebeurde er dan? Zoals zij het voorbeeld van Paulus hadden gevolgd en Paulus dat van de Here Jezus, zo gingen andere christenen het voorbeeld volgen van de Thes­salonicenzen en groeiden zij ook in geloof, hoop en liefde.

Iedereen had het over die gemeente. Paulus hoefde het niet eens zelf te vertellen. Als hij ergens kwam, begonnen de men­sen vaak zelf al over Tessalonika. En dan werd er geroemd. Wat een verandering. Eerst waren het toch merendeels heide­nen. En nu trouwe gelovigen, die gebroken hadden met alle afgoden en nu alleen nog geloofden in dé God, de enige, echte, ware God. En niet zoals de Joden Hem vereerden, maar zoals Paulus het ze geleerd had.

En waar kon je dat goed aan merken? Aan hun verwach­tingen! Ze keken nog al eens naar boven, naar de hemel. Want vandaar verwachtten ze de Zoon van God te zien terugkeren. Ja, werkelijk: verwachten. Zoals een vrouw haar baby ver­wacht. Alles in haar leven is daarop gericht en draait daarom. Zo waren de Thessalonicenzen ‘in verwachting’ van Jezus’ wederkomst. Dat geloofden ze vast: Hij die voor ons is ge­storven, gekruisigd, begraven en opgewekt, zal terugkomen om ons tot zich te nemen.

Hij komt terug. Maranatha. Dat had Paulus ze goed voor­gehouden. Hij had er dan wel niet lang kunnen preken, maar hij had het er wel goed gedaan. Niet liefjes. Niet zoetelijk. Hij had helemaal in de lijn van Johannes de Doper en de Here Jezus verkondigd: Past op, mensen, het Koninkrijk van God staat voor de deur. Laat u behouden van de toekomende toorn. Want straks staat de Koning voor u en barst Gods toorn los over de wereld die zijn Zoon verwierp en wat wilden jullie dan beginnen? Bekeer je daarom en geloof het evangelie.

Nu, dat hadden velen gedaan en daarom wisten ze: als straks Gods toorn losbarst, zal die ons niet treffen. Want als de Here Jezus straks, op die grote dag van de toorn van God, als Rechter van de hele aarde, in opdracht van zijn Vader zal oordelen, dan zal Hij van ons zeggen: “Vader, dat zijn mijn vrienden”. Zo zullen wij dan verlost worden van de komende toornuitbarsting.

Dat was het derde waarom men die gemeente prees.

Om haar vurige hoop op Jezus’ wederkomst.

Wat kunnen wij daar veel van leren. U zult vast ook op aller­lei manier al eens ondervonden hebben, dat echte trouw aan de Here Jezus en echte gehoorzaamheid aan zijn evangelie altijd lijden meebrengen. Dat is niet te ontgaan. Al verschilt het wel van tijd tot tijd en van plaats tot plaats. Maar niemand kan er helemaal omheen: als je Jezus wilt volgen, moet je het kruis van lijden willen opnemen.

Maar goed, beschouw dat kruis-dragen-om-Christus-wil nu eens tegen de achtergrond van die grote en geduchte Dag van de Heer. Wat wordt er dan veel klein dat nu nog groot schijnt. En wat wordt er dan veel groot, dat nu nog klein schijnt.

Als je dat lijden om Christus’ wil hier hebt ontlopen en je het kruis liet liggen en de Dag van Jezus’ wederkomst breekt aan. Je ziet Hem in zijn volle heerlijkheid op zijn troon, in zijn hand de ijzeren roe van Gods toorn. En jij staat dan voor Hem als een deserteur. Iemand die hier niets voor Hem wilde ver­duren? Wat dan? Waar blijf je dan?

De Tessalonicenzen dachten: Laten we deze verdrukking maar blijmoedig verdragen, want als onze Here Jezus terug­komt – wie weet hoe gauw al –  is alle leed geleden. Dan zal Hij ons uitnodigen het Koninkrijk binnen te gaan dat ons be­reid is vanaf de grondlegging der wereld.

Zo leven er ongetwijfeld nu nog honderdduizenden chris­tenen in de wereld die heel vaak stilstaan bij de terugkomst van Christus. En zich bewust zijn dat ze elke keer als ze het Onze Vader bidden ze daarmee bidden om de komst van onze Verlosser

Gemeente, ik ga eindigen. Johannes de Doper waar­schuwde al voor ‘de komende toorn’. Hoe  kunnen wij daar­aan ontkomen? Door geloof in Jezus. Door liefde tot Jezus. Door hoop op Jezus. Drie kenmerken van een levende chris­telijke gemeente. Waar een gemeente die kenmerken heeft, daar is het goed. Goed tussen God en haar. Voor eeuwig goed.

AMEN.