1 Thessalonians 2:1-12

Lezen: Hand. 17:1-12
Tekst: 1 Thess. 2:1-12
Zingen: Psalm 108:1; Psalm 108:2; Psalm 122:1, 2, 3; Psalm 68:12

Geliefde gemeente van onze Here Jezus Christus,

Wat moet die arme Paulus veel hebben uitgestaan nadat hij halsoverkop, midden in de nacht, Tessa­lonika had moeten verlaten. Drie sabbatten lang had hij met grote zegen in de synagoge verkon­digd, dat Jezus de langverwachte Messias was. Veel Grieks-heidense synagogebezoekers, de zgn. pro­selieten en Godvrezenden, hadden zijn predi­king geloofd. Maar de Joden waren woedend op hem geworden. Zo erg zelfs dat ze het straatvolk tegen Paulus op de been gebracht hadden. Het huis van Jason, waar Paulus verblijf hield, werd be­stormd. In een protestmeeting voor de stadsraad waren de christenen voor staatsgevaarlijk uitge­maakt. En pas nadat Ja­son en de anderen een borgsom hadden betaald, kon de zaak met een sis­ser aflopen. Maar Paulus was gedwongen zijn veelbelovende werk in Tessalonika achter te laten.

Wat een prachtige gelegenheid voor zijn Joodse tegen­standers om zijn werk af te breken. Er waren bijvoorbeeld nog al wat aanzienlijke vrou­wen tot geloof in de Here Jezus ge­komen. Wat konden de mannen van die vrouwen het haar nu moeilijk maken door Paulus zwart te maken. ‘Ach, jullie vrouwen! Je hart is veel te gauw bewogen. Dat laat zich met­een door zo’n mooi pratende ke­rel inpalmen. ’t Is alleen om je goede geld te doen geweest, vrouwtje. Heus, geloof mij maar. Ik heb gehoord, dat ze hem vanuit Filippi ook al twee keer geld gestuurd hebben (Fil. 4:16). Nee, die Paulus is net als al zijn soortgenoten. Er lopen vandaag de dag duizenden van zulke luilakken en niksnutten langs de weg, die geen andere bedoe­ling hebben dan de mensen geld uit hun zakken te klop­pen met hun mooie praatjes. En als dit ze ge­lukt is, smeren ze hem. Kijk maar naar die lieve Paulus van jou. Die is er ook al weer vandoor!’

Zo zal er vast gepraat zijn in Tessalonika. Want zo ging het inderdaad in die tijd. U moet vooral niet denken, dat Pau­lus en z’n helpers de enigen waren die destijds een bepaalde ‘bood­schap’ aan de man trachtten te brengen. Rondrei­zende ‘predikers’ behoorden min of meer tot het straatbeeld. Won­derdoeners, verkondigers van nieuwe goden, rondreizende filosofen zullen ook in Tessalonika bekend zijn geweest, want dat lag aan een grote rijksweg, de Via Egnatia. Net als Ko­rinthe. Daar hadden sommige christenen ook nog maar al te veel eerbied voor die kerels en hun zogenaamde wijsheid. Ze konden het soms ook zo ‘mooi’ zeggen, weet je. Ze sleepten je gewoon mee als je niet oppaste.

Daarom zei ik: geloof maar dat die arme Pau­lus wat heeft uitgestaan, toen hij halsoverkop midden in de nacht zijn jonge, pasbekeerde ge­meente van Tessalonika had moeten verlaten. Nu konden ze hem ook uit maken voor zo’n geld­pre­diker, zo’n godsdienstige profiteur, die de benen nam zo gauw de grond hem te heet onder z’n voeten werd. Wat een kansen voor de satan om het pas gestrooide evangeliezaad weg te pikken (Mat. 13:18).

Dit wilde ik u eerst even zeggen ter inleiding op onze bespre­king van 1 Tess. 2:1-12. In dat deel van zijn brief verdedigt Paulus zich namelijk tegen die mogelijke laster. Daartoe roept hij zijn lezers en lezeressen nog eens voor de geest hoe hij in­dertijd bij hen verkeerd had. Hoe hij had gewerkt. Met welke motieven hij had gesproken. Op welke manier.

Ik geloof, dat wij daar nog veel van kunnen le­ren. Na­tuurlijk, wij zijn de apostel Paulus niet. Wij hebben geen van allen zo’n hoog ambt van Jezus Christus ontvangen als hij. Apostel zijn. Bijbel­schrijver, wiens woorden Gods Woorden zijn. Als je Paulus hoort of leest, hoor je Jezus Christus zelf. Dan hoor je God de Heilige Geest tegen je spreken. Ik vergeet dus de verschillen tussen hem en ons beslist niet.

Maar u weet ook, dat hij in zijn brieven meer­malen zijn eigen optreden ten voorbeeld heeft ge­steld voor alle andere werkers in het Koninkrijk Gods. ‘Wordt mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg’, 1 Kor. 11:1. En in zijn geeste­lijke zoon Timotheüs prijst hij het, dat hij Paulus’ voorbeeld zo ijverig ter harte genomen heeft. Hoort u maar: ‘Jij daarentegen hebt volle aandacht geschonken aan mijn onderricht, wijze van doen, bedoeling, geloof, lankmoedigheid, liefde, volhar­ding, vervolgingen en lijden’, 2 Tim. 3:10v.

Dus volgens Paulus’ eigen woorden moeten niet alleen apostelen zich gedragen zoals hij deed, maar Timotheüs ook en wij ook en onze ouder­lingen en diakenen en dominees en onderwijzers en onderwijzeressen en leraars en leraressen ook. Iedereen die een roeping vervult in de wijngaard van de Heer of schapen en lammetjes van zijn kudde verzorgen mag. Let op hoe Paulus optrad. Zó moet het. Zó is het behoorlijk en zo is het God welgevallig.

Laten we daar nu Paulus zelf eens over aanho­ren. Ik stel u voor nu 1 Thess. 2:1-12 nog eens vers voor vers te lezen (in de NBG-vertaling 1951).

Vers 1-2:

Want zelf weet u broeders, dat ons komen bij u niet zon­der vrucht is geweest. 2. Immers, on­danks de mishande­ling en de smaad, die we, zoals u weet, te Filippi tevoren ondergaan hadden, hebben wij u – in onze God vrijmoedig – onder zware strijd het evangelie Gods ge­bracht.

Bent ú wel eens onschuldig in de gevangenis ge­stopt? Paulus wel. In Filippi. Dat kneust je en dat krenkt je. Tussen de boe­ven te worden opgesloten. Wat een smaad! En dan voordien ook nog gege­seld te zijn. Zo was Paulus in Tessalonika ge­ko­men. Met een kapotte rug. Maar niet uit het veld geslagen! Niet in de stemming van: ‘Oppassen, voorzichtig, want dát wil ik nooit meer meema­ken!’ Nee, hij was meteen weer aan het werk ge­gaan in de synagoge van Tessalonika.

Paulus dan zo’n ‘sterk van geest’? Zo’n ‘krachtige per­soonlijkheid’? Welnee. Paulus was ‘in God vrijmoedig’, ziet u dat in vers 2? Heerlijk woord voor ouderlingen die voor een moeilijk huisbezoek staan. God hielp Paulus wéér de strijd aan te binden met de ongelovige, antichristelijke Joden.

Dit noemt hij hier een ‘zware strijd’. Broeder­strijd is altijd zwaar. Maar als je broeders je voor staatsgevaarlijk uitmaken – en staatsgevaarlijk zijn lévensgevaarlijk is – dan heb je he­lemaal een ‘zware strijd’! Dat is nog de positie van veel christenen onder een wrede dictatuur.

Zó had Paulus onder zware tegenstand ‘het evangelie Gods’ gebracht. Nee, nee, geen flauwe­kulpraatje over hei­dense goden. Geen goedkoop moraalpraatje. Maar het evan­gelie van God! Dat hemelhoog uitrijst boven alle menselijke praatjes, verhaaltjes, theorieën en beschouwingen.

Nu, ben je dan een profiteur? Als je net uit de gevangenis ontslagen, met een kapotte rug, met­een hetzelfde Woord van God gaat verkondigen waarvoor ze je al eerder graag uit de weg hadden geruimd?

Vers 3:

Want ons vermanen komt niet voort uit dwa­ling, noch uit onzuivere (beter: onreine) be­doeling; het gaat ook niet met list gepaard.

Paulus had ook vermaand, maar niet als de mo­raalpredikers van zijn tijd. Dat waren dwaallich­ten. Soms zelfs nog met on­eerbare bedoelingen. Maar Paulus had zijn hoorders vermaand in Jezus te geloven, omdat ze anders straks zouden onder­gaan als de toorn van God over deze wereld zal losbreken (zie 1:10). Nee, dat had Paulus warem­pel niet verkondigd met verkeerde bedoelingen.

Vers 4:

Integendeel, daar God ons waardig heeft ge­keurd om ons het evangelie toe te vertrouwen, spreken wij, niet om men­sen te behagen, maar God die onze harten keurt.

Natuurlijk, God heeft ouderlingen en dominees en onderwij­zers die hun kinderen uit de Bijbel ver­tellen het evangelie niet zó toevertrouwd als Hij het Paulus deed; die mocht het in Gods volmacht met mond en pen verkondigen. Je zou kunnen zeggen: God heeft het ons ondermeer door Paulus toevertrouwd. Maar weeg nu dat ‘toevertrouwd’ eens!

Dan ziet u dat dienst in het Koninkrijk van God en in de gemeente van Christus geen ‘baantje’ is, zoals je een baantje kunt hebben in het bestuur van de gymnastiekvereniging, maar dat het een ambt is. Een dienst. Een diakonía. Een dienst aan Ko­ning Jezus zelf.

Ik hoor dat er gemeenten zijn waarin men te­genwoordig met de grootste moeite opzieners en diakenen kan vinden. Ze hebben er geen zin meer in, de mannen broeders. Ze zeggen dat ze er geen tijd voor hebben. Ze hebben het veel te druk. Ze vinden het meer vrouwenwerk. Maar zouden ze in dit verband het woord ‘toevertrouwd’ nog ver­staan? ‘God heeft ons ‘waardig gekeurd’ zijn ge­meente te mogen dienen. Dat is het hoge niveau waarop deze dingen in een christelijke gemeente besproken dienen te worden.

Als je van dit niveau afstapt, degraderen we de kerk van Christus tot een club van mensen en worden de ambten zoals ik al zei ‘baantjes’. En een kerkenraad wordt het democratisch gekozen “bestuur” van een ‘vereniging’. Dan wordt het ‘men­sen behagen’ norm van het handelen. Wat is leuk voor de mensen? Wat voor preken zouden ze graag horen? Hoe word ik de gevierde dominee, de toffe ouderling, de getapte diaken. Wie dit bij zijn dienst in het Koninkrijk niet als een zeer reële verzoeking ervaart, kent zijn eigen hart niet. En de listige verleidingen van de satan in ons hart om meer de mensen dan God naar de ogen te zien. God, die onze harten keurt!, zegt Paulus er achter.

Maar de apostel had een goed geweten in deze dingen:

Vers 5:

Want wij hebben ons nooit afgegeven met vleitaal, zoals u weet, of met enig baatzuchtig voorwendsel; God is onze getuige!

Dat deden die rondreizende predikers in Paulus’ tijd: de men­sen naar de mond praten. En dat is ook in het Koninkrijk van God, voor werkers in een christelijke gemeente, een gevaar­lijke verzoeking. Vleitaal. Mooie preekjes willen houden. Ge­zalfd, geleerd, geëngageerd, objectief of subjectief – net naar het vrome publiek het verlangt. Maar Paulus was anders. Het ging Paulus ook niet om de heb – God wist dat hij dit niet loog – ’t ging Paulus om de waarheid. De Waarheid van God. Het Evange­lie. De Woorden van God. God moest zijn in­stemming kunnen betuigen met wat Paulus zei en schreef. En dat is nog het abc van de homiletiek en catechetiek en de apologetiek: God behagen. Dan ben je pas een goede gezant, zoals Paulus.

Vers 6-7:

Ook zochten wij geen eer bij mensen, noch van u, noch van anderen, hoewel wij ons als apos­telen van Christus hadden kunnen laten gel­den; maar wij gedroegen ons in uw midden vriendelijk, zoals een moeder haar eigen kin­deren koestert.

Zeker, Paulus hééft later wel eens op zijn eer van apostel ge­staan. In Galatië bijvoorbeeld en in Ko­rinthe. Als ze zijn evangelie te na kwamen. Dan zei hij wel eens: ‘Denk er om, ik heb u gesproken in de hoogste volmacht die er bestaat, die van God en zijn Christus. Al zou er een engel uit de hemel iets anders komen vertellen dan ik u verkondigd heb, dan zij hij vervloekt.’

Zeker, zó heeft Paulus ook wel eens gesproken. En zo mag een ouderling ook wel eens zijn hand op de Bijbel leggen bij een vermaanbezoek en zeggen: ‘Dat zeg ik u niet. Ik kom u mijn mening niet verkondigen, maar dat zegt God u, hoort u dat goed?’ Want een ouderling is menselijk bekeken mis­schien zomaar een mannetje, maar dan wel met een ámbt, een taak van God! Daarom schrijft Paulus ook in hoofdstuk 5 van deze brief: ‘Wilt u ze alstublieft in ere houden? Nee, niet om hun per­soon, maar om hun werk!’

Onze tijd verwart op grote schaal de ambten met de per­sonen die ze dragen. Ook al zijn ambts­dragers – zoals minis­ters, ouderlingen, dominees, maar evengoed vaders en moe­ders – als privéper­sonen in bepaalde opzichten te berispen, dan zijn we hun toch op hun ambt eerbied verschuldigd. Zoals Paulus hier ook zegt. Als ik op m’n ambt had gestaan, had ik wel uit een ander vaatje kun­nen tappen, maar ik heb dat niet gedaan.

En dat is een les voor alle werkers in het Ko­ninkrijk met een veel nederiger ambt dan Paulus daarin zeker maar nederig te verkeren. En zeker niet uit te zijn op de eerbewijzen van de mensen. Nee, laten we ook hierin de apostel maar navol­gen.

Vers 8-9:

Zo waren wij, in onze grote genegenheid voor u, bereid u niet alleen het evangelie Gods, maar ook ons eigen leven mee te delen, daarom dat jullie ons lief geworden waren. Want u herinnert u, broeders, onze moeite en inspanning. Terwijl we nacht en dag werkten, om niemand van u lastig te vallen, hebben wij u het evangelie van God gepredikt.

Zó onbaatzuchtig was Paulus opgetreden (herin­nert u zich dat hij zich nog steeds verdedigt tegen de laster dat hij ook zo’n rondreizende broodpro­feet was geweest?) Ik om het geld ge­preekt? Ie­dereen die het Woord van God verkondigt, mag van het Woord van God leven. Dat leerde Paulus de gemeenten. Maar zelf zag hij van dat recht af. Hij vroeg aan geen enkele gemeente een salaris. Nu had hij ook wel geen gezin, maar hij moest toch ook eten en had toch ook kleding en reis- en ver­blijfkosten te betalen. Nu, daar werkte hij voor. Dag en nacht. Tenten of tapijten maken. Wat hij als rabbijn had geleerd. Ach, wat moet die broeder daarvoor hebben af geploeterd!

Maar van de laster praatjes bleef zo geen spaan heel!

Paulus hield van zijn Thessalonicenzen. Ik ben van jullie gaan houden, horen we hem hier zeg­gen. Ik was bereid jullie niet alleen het evangelie te brengen, maar daarbij ook mezelf aan jullie te geven.

Dat is ook een zinnetje dat alle ambtsdragers wel in hun oren mogen knopen. Je schapen en lammeren lief hebben! Jezelf aan ze geven. Dan ben je niet de ouderling die formeel zijn lijstje namen afwerkt. Ziezo, weer een kruisje achter een naam. Nog zoveel bezoekjes en dan ben ik m’n wijk weer door. Nee, dan deel je – zoals Paulus het hier zegt – jezelf mee. Dan geef je jezelf.

Zou dit misschien ook een reden kunnen zijn waarom sommige kerken zo tobben om nieuwe ouderlingen en diake­nen te vinden: dat de liefde verkilt? ‘In het laatst der dagen zal de liefde van velen verkillen’, zegt de Schrift. Dat ook chris­tenmannen geen zin meer hebben zich te geven. Zoals Paulus het hier zegt: zichzelf aan anderen te geven. Je tijd, je kracht, je rust, je hobby’s niet krampachtig voor jezelf houden, maar die aan an­deren geven. ‘Daarom dat jullie ons lief geworden waren’ zegt Paulus er nog achter.

Kortom, de gemeente van Tessalonika moest zelf maar nagaan of de lasterpraatjes klopten met de feitelijke toedracht van Paulus’ verblijf in haar midden. Ze kon het zelf nagaan:

Vers 10:

U bent getuigen, en God (!), hoe vroom, recht­vaardig en onberispelijk wij ons bij u die ge­looft gedragen hebben.

En dan volgen de slotwoorden van deze perikoop, die ons een prachtige kijk geven op Paulus’ amb­telijke werk in de ge­meente van Tessalonika en vast ook in alle andere gemeenten en die ons aan het begin van het nieuwe huisbezoekseizoen nog eens duidelijk voor ogen stellen wat preken en catechise­ren en huisbezoek brengen feitelijk is. Hoor maar:

Vers 11 en 12:

U weet trouwens, hoe wij, als een vader zijn eigen kin­deren, u hoofd voor hoofd vermaan­den, aanmoedigden, en betuigden te blijven wandelen, Gode waardig, die u roept tot zijn eigen Koninkrijk en heerlijkheid.

Ziet u hem rondgaan in de gemeente van Tessa­lonika? Ziet u hem ouderlingenwerk doen en huis­bezoek brengen? Hoort u wat hij op die bezoeken doet? In de kerkdiensten (toen bij deze of gene aan huis) spreekt hij de hele gemeente toe. Want daar is ze bijeen als het volk van God. Zoals wij hier momen­teel ook bijeen zijn als het volk van God.

Daarbij behoeven we natuurlijk niet te verge­ten dat we als broeders en zusters bijeen zijn. Daarom mag het hier best hartelijk toegaan, alsje­blieft. Ik pleit niet voor kille, hoog-ker­kelijke en sereen-liturgische kerkdiensten. Maar als volk van God kun je toch ook niet ‘knus’ voor zijn aange­zicht bijeen zijn, vindt u ook niet? Je kunt niet bidden: ‘Almachtige God, wij danken U dat we zo knus bij U op audiëntie waren’.

Maar naast de samenkomsten van Gods volk is er de meer op de persoon gerichte zielszorg aan de huizen, waarmee Paulus zich in Tessalonika ook heeft bezig gehouden. Dan sprak hij de gezinnen ‘hoofd voor hoofd’ aan, zoals hij hier vertelt. Een apart woord voor moeder. En een apart woord voor vader. En een voor die grote jongen of voor dat kleine meisje. Voor die huisslaaf of dat slavin­netje.

Dan vermaande Paulus ze wel. Dat is oer­christelijk. Ou­derlingen moeten dat zo nodig zelfs doen. Vermanen. Niet altijd makkelijk, maar denk om vers 2: ‘in onze God vrijmoe­dig’. En niet uit de hoogte, maar zoals een goede vader het z’n kinderen doet. In grote, grote liefde. Dat is het voordeel van de wat oudere ouderling: dat hij wat vaderlijk kan spreken. Paternalistisch, noemen ze dat tegenwoordig. Naar de dwaas­heid van deze wereld. Maar de ontkerstende wereld ontbeert ook steeds meer de echte vaders, op meer dan alleen gezins­gebied. Paulus sprak vaderlijk (hoewel hij zelf niet eens kin­deren had, zoals u weet).

Maar huisbezoek doen is niet alleen vermanen, vermanen. ’t Is ook ‘aanmoedigen’, aanvuren, riemen onder het hart ste­ken. De mensen ook eens prijzen en zeggen: ‘Goed zo, zo moet u doorgaan. Dat moet u volhouden!’ ‘Fijn, dat we u al­tijd trouw onder het Woord zien, ’s zondags. Twee keer met al uw kinderen. Houd dat vol!’

Op huisbezoek moet over onze wandel gepraat worden. Kijk maar naar Paulus, hoe hij het deed. Niet vluchten in be­schouwingen. Niet vluchten in zuchten over anderen. Op huisbezoek is de wandel van die kleine kring daar aan de orde. Nu wordt eens niet het hele volk toegesproken en daardoor indirect ook u, maar nu komt het Woord regel­recht tot u. Brengt u vruchten voort die aan de be­kering beantwoorden?

En wat kon Paulus dan op z’n huisbezoeken de mensen zo plechtig betuigen? Dat ze moesten blij­ven wandelen naar Gods geboden. Blijven wan­delen. Niet te hooi en te gras, maar trouw! Mis­schien verwees hij dan wel eens naar het Woord van de Here Jezus: ‘Maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden’. Daar komt het op aan. Op het volhouden.

En wat had hij dan verder bij zich? Een lange lijst van wetten en geboden? Zeker, Paulus gaf in zijn prediking wel degelijk ook duidelijke gebo­den en voorschriften. Met het gezag van Koning Jezus achter zich. Zo heeft God de Wet van Mozes zelfs vervuld, op volle scherpte gezet, door Pau­lus’ dienst. En toch gaf Paulus geen wetboeken. Toch was hij geen casuïst. Je zou haast zeggen, dat hij het soms zonder uitdruk­kelijke voorschrif­ten afkon. Zoals hier. Hier herinnert Paulus z’n lezers er aan, hoe hij hen betuigde te blijven wan­delen:

Vers 12:

Tot Gods eer, God waardig, die u roept tot zijn eigen Ko­ninkrijk en heerlijkheid.

Daar hebt u de hele christelijke ethiek in één woordje samen­gevat. Wat mag ik nou wel en wat mogen we niet? Al die vra­gen en kwesties beant­woordt Paulus met het sleutelwoord: Waardig! Of twee woordjes: ‘God waardig!’ Alles wat je doet of laat moet bij God passen en tot zijn eer zijn!

Dus Paulus zei tegen zo’n man of vrouw of te­gen zo’n jongen of meisje op huisbezoek: God heeft jou nu geroepen tot zijn eigen Koninkrijk en heerlijkheid. Straks komt dat Rijk hier voltooid op aarde. Dan is de hele aarde van Gods hemelse heerlijkheid vervuld. Dan staat er zelfs op de bel­len van de paarden: ‘Den HERE heilig!’ Daar kom jij te lopen, want jij bent een burger van dat Rijk. Jij bent voor heerlijkheid be­stemd. En nu zal ik jou thans niet de hele modderpoel van het leven van deze wereld tonen en ook niet met jou gaan discus­siëren over hoeveel modderspatten er op de kleding van een christen of christin nog net mee door kunnen, ik zeg jou van­daag maar één ding: Jij bent als Koningskind en reiziger naar de eeu­wige heerlijkheid verplicht je handel en wandel zo in te richten, dat die jouw Koning en God waardig is.

De Toekomst is de maatstaf voor onze wandel heden. En gemeenten die deze Toekomstverwach­ting verliezen, raken de gouden standaard van hun handel en wandel kwijt. Die verpo­litiseren en vermoraliseren en versocialiseren misschien tot actiegroepen of moderne Maatschappijen tot Nut van het Al­gemeen. Maar die zijn van haar hoge status afgedaald.

Gods Geest moge het voorbeeld van de apostel Paulus in onze harten branden. God geve ons ou­derlingen en dienaren van het Woord die dat voorbeeld voor ogen houden. Geen mensen beha­gers, maar dienaars van God. En moge Hij door hun dienst onze gemeente tot in lengte van dagen zegenen met deze vrucht op hun moeitevolle ar­beid, dat zij blijft leven God waardig, die ons roept tot zijn Koninkrijk en heerlijkheid.

AMEN.