1 Thessalonians 5:19-28

Beste broeders en zusters,

We naderen het einde van mijn prekenserie over 1 Tessalonicenzen. In deze dienst gaan we Paulus’ laatste vermaningen en afscheidswoorden lezen. Dan zal een bode de brief naar Athene brengen, waar de apostel hem schreef. En dan zullen kopiïsten hem overschrijven, zodat hij ook in andere gemeenten gelezen kan worden. Ik bespreek het slot van de brief nu vers voor vers.

19 Dooft de Geest niet uit,  

In de tabernakel en tempel van Israël stond in het heilige de zevenarmige luchter te branden. Dag en nacht. Als een spre­kend teken van het werk van Gods hei­lige Geest in Israël. Satan heeft de we­reld in het donker gezet – de duisternis van de onkunde – maar Gods Geest zet ons weer in het licht – het licht van het Evangelie en van de ware kennis van God en de werkelijkheid waarin wij le­ven.

Die Geest heeft God ook ons gege­ven. Hij woont in ons. ‘Weet u niet dat u tempel van God bent en dat de Geest van God in uw midden woont?’ (1 Kor. 3:16). Hij onderwijst ons door zijn Woord en werkt en versterkt daardoor ons geloof. Hij werkt daardoor ook onze dagelijkse beke­ring en vernieuwing naar het beeld van onze Here Jezus Christus.

Maar die Geest kun je ook doven. Die almachtige Geest van God kunnen wij voor onszelf, in ons hart en leven, do­ven. Dat zegt Gods Geest ons hier zelf bij monde van de apostel Paulus. Je kunt de Geest doven. Zijn licht en vlam uit­draaien.

Hoe dat dan kan? Me dunkt dat Pau­lus daar in Efeze 5 een goede verklaring voor geeft als hij schrijft: ‘En bedrinkt u niet aan wijn, waarin bandeloosheid is, maar wordt vervuld met de Heilige Geest en spreekt onder elkaar in psal­men, lofzangen en geestelijke liederen’, Ef. 5:18v. Draai dit maar eens om in zijn tegendeel, dan ziet u wat ‘de Geest do­ven’ is. Bedrink je wél en zing nooit lofzangen, laat je Bijbel dicht, bid nooit– dan doof je voor jouw deel de Geest. Tenminste, als dit hardnekkig en voortdurend doet.

Want het is een oud, maar waar ge­zegde: ‘Waar het één zit, kan het ander niet zitten’. Je kunt een glas maar één keer vol gieten. En als het vol water zit, kun je het niet ook nog ’s vol melk gie­ten. Als je vol bent van wat deze wereld boei en drijft en beheerstt, dan kun je niet meteen vol zijn van Gods Geest.

‘Doof de Geest niet uit’ is dus een aansporing om nuchter te zijn, je door de Geest te laten leiden. Vol te zijn van Gods Woord. En je hart niet te vullen met de zotternijen van deze wereld. Wat een onzinnigheden debiteert de tv. Vaak de moeite van het kijken niet waard. Toch doen veel christenen het wél. Zó doof je op de duur de Geest. De Bijbel hoogstens enkele minuutjes per dag. De tv en waardeloze­ lectuur uren. Nooit God aanroepen en zijn lof zingen.

    Ja, dan wil de Geest op de duur wel vertrekken. Want Hij dwingt je niet. Je moet bij zijn licht wíllen leven. Maar als je vol van Hem bent, willen veel dwaasheden er gewoon niet meer in. Van zulke christe­nen zegt de Schrift: ‘Zij waren vol van geloof en van de heilige Geest’. Geze­gende mensen. Nu nog!

20 Veracht de profetieën niet, maar toetst alles en behoud het goede.

In de tijd dat het Nieuwe Testament nog niet compleet was, gaf Gods Geest aan sommige gemeenteleden de gave van de profetie. U kent vast wel de pro­feet Agabus, die een hongersnood pro­feteerde, zodat er bijtijds een collecte kon worden gehouden voor de kerken in Judea, Hand. 11:28. Later profeteerde dezelfde Agabus Paulus’ gevangenne­ming, Hand. 21:10v. De gemeente drong er toen sterk bij hem op aan niet naar Jeru­zalem te gaan, maar hij ging toch.

Daar ziet u aan dat Paulus Agabus’ profetie – hoewel gesproken dankzij een bijzonder charisma – niet onvoorwaardelijk gehoorzaamde. Hij nam er kennis van, maar trok er zijn ei­gen conclusies uit.

Uit 1 Kor. 14 krijgen we de indruk, dat de gave der profetie uitkwam in een stichtelijke, vermanende en bemoedi­gende toespraak. Dus meer in de lijn van onze huidige preken.

En dat is uiteraard mensenwerk en als zodanig gebrekkig. De apostel vond het daarom vanzelfsprekend dat het werk van de profeten – dus hun preken – werden be­oordeeld. Misschien doelt hij in 1 Kor. 13:8 al wel op het verdwijnend karakter van deze genadegaven als hij schrijft: ‘De liefde vergaat nimmermeer, maar profe­tieën, zij zullen afgedaan hebben; ton­gen, zij zullen verstommen’.

Toetst alles en behoud het goede.

Uitleg van het Woord van God is een heerlijke gave voor de ge­meente, maar zij mag haar beproeven en toetsen om het goede er uit te bewaren.

Zo beschouwd is vs. 21 geen opwek­king alles, maar dan ook alles in het le­ven maar eens soeverein uit te proberen en be­proeven, om daarna het goede uit van alles-en-nog-wat te bewaren. Wij zijn niet de eerste christenen. Er is door de invloed van Gods Woord een christelijke zede gegroeid.          Nee, gelezen in z’n verband zegt Paulus: Profetieën? Prach­tig. Maar toetst alles en behoudt het goede.. Wel te verstaan het goede uit de profetieën. – Moge de Heer ons door de verkondiging en toepassing van zijn Woord veel goeds geven om vast te hou­den.

22 Onthoudt u van alle soort van kwaad.

‘Kwaad’ is een van de scherpste woor­den uit de Schrift om de zonde te type­ren. Andere woorden duiden haar aan als een misstap of misslag, maar het ‘kwaad’ typeert de zonde vooral als op­stand tegen God. Als we kwaad doen, zeggen we: Ik zal zelf wel weten hoe ik leven zal, dat hoeft God me niet voor te schrijven. Eigen meester, niemands knecht. Dat wil ik wezen.

Maar als we met berouw belijden ‘Gedenk niet meer aan het kwaad dat wij bedreven …’ Dan wil God het ons vergeven. Heerlijk!  Maar uit Psalm 130 leren we ook waarom de HERE ver­geeft: ‘Opdat Hij gevreesd wordt’. Op­dat we de strijd tegen het kwaad weer met nieuwe moed zullen voortzetten.

    Niet: ‘Ik doe wat ik wil’, maar: ‘Heer, wat wilt U dat ik doen zal’. Zijn antwoord in de Schrift: ‘Doe mijn geboden, die zijn geen van alle zwaar, want mijn juk is juist zacht en mijn last is licht’.

U kent het verhaal wel van de baron die een nieuwe chauffeur zocht. ‘Hoe dicht durft u langs de rand van een afgrond te rijden?’, vroeg hij aan zijn sollicitanten. De eerste zei: ‘Op 20 cm’. De tweede: ‘Een banddikte’. De derde zei: ‘Ik weet het niet, ik blijf er liefst zo ver mogelijk vandaan’. Die laatste werd aangenomen.

In de oude christelijke en gerefor­meerde zeden zat veel Bijbelse wijsheid. Waarom deed men dit of dat niet? Was dat zo duidelijk kwaad? Och, men ver­meed het kwaad graag. Men bleef het graag uit de buurt. In allerlei vorm.

‘Onthouden’ van het kwaad doe je meestal het best als je er afstand van houdt. En wie wil dat niet als God hem al zoveel kwaad vergaf?

U weet hoe het soms gaat als je een brief geschreven hebt. Wanneer je alles gevraagd en verteld hebt, wil je aan het eind nog wel eens even terugkomen op wat jou bij alles wat je schreef feitelijk het zwaarste woog. Dan eindig je bijvoorbeeld met een zin als: ‘En nu hoop ik maar dat u …’, waarna u dan de hoofd­zaak nog eens noemt en onderstreept.

Zou Paulus dat hier in 1 Tess. 5:23vv ook niet doen? Z’n brief is bijna af. Dan wordt hij naar Tessalonica gebracht. En hoe zal het leven daar dan verder gaan? Wat is Paulus’ liefste wens? Hij heeft de gemeente geprezen. Hij heeft haar on­derwezen, vooral over de grote Dag van Jezus’ parousie. Wat is nu zijn liefste wens?

23 En Hij, de God des vredes, heilige u geheel en al, en geheel uw geest, ziel en lichaam moge bij de komst van onze Here Jezus Christus blijken in allen dele onberispelijk bewaard te zijn.

Daar hebt u zijn liefste wensen. Twee dingen: heiliging en bewaring. Die bidt Paulus z’n Tessalonicenzen ten slotte nog toe.

Ja, God is heilig en Hij wil dat wij ook heilig zijn. God is een ongenaak­bare majesteit voor alles wat ook maar zweemt naar zonde, duivel en dood. Als het daarover gaat is God een verterend vuur. Dat weten we toch? Dat geen Isra­ëliet Hem kon naderen zonder de tus­senkomst van een priester? En dat Hij voor ons nog steeds niet te benaderen is buiten onze Here Jezus Christus om? We weten dat toch uit verschillende ge­schiedenissen in de Bijbel, hoe Hij los­brandde tegen zonde en zondaars? God is God! En Hij is als God de Heilige, de Volmaakt Reine.

En doordat Hij ons als zijn volk aan zijn kant geplaatst heeft, zijn wij nu ook een heilig volk. Aparte mannen en vrouwen en aparte jongens en meisjes. ‘U gelooft toch dat uw baby een heilig kind is, nietwaar?,’ vragen wij in de kerk aan doopouders. Onze baby’s zijn dus al heilige baby’s. Afgezonderd van de wereld en bestemd voor de dienst van God. We horen eenvoudig niet meer bij dat doodsrijk en die duisternis van satan en de zijnen, maar bij het heilige, reine en lichte Koninkrijk van God en zijn Zoon. ‘Kinderen van het licht’, noemde Paulus ons in 1 Tes. 4. Dat zijn wij.

Maar dat moet nu ook duidelijk te zien zijn. Adeldom verplicht. Als je heilig van stand gemaakt bent, behoor je ook heilig te leven. Heilig van hart en wandel te zijn. Apart voor God. Heilig is niet alleen een kwestie van je stand, maar ook een vereiste voor je leven. Dat is evengoed onze heiliging. Het is alle­bei: a) heilig van stand en daarom b) heilig van hart-en-leven, als het goed is. En dat is nu Paulus’ liefste wens: onze  voortdurende heiliging.

Maar moet dat nu een vrome wens blijven? Gelukkig niet. Er is er Eén die onze heiliging bewerken kan en dat is, zoals de apostel Hem hier noemt: De God van de vrede.

‘De God van de vrede heilige u ge­heel en al … Prachtige naam voor onze hemelse Vader: de God van de vrede. De God die vrede gemaakt heeft met de wereld. Voor de prijs van zijn eniggebo­ren Zoon. Zo graag wilde God ook vrede met de wereld en vrede op aarde, dat Hij daar zijn Zoon voor overhad.

Eigenlijk zit alles wat God ons geven wil in dat ene woordje verpakt: Vrede. Sjaloom. Dat is harmonie. Alles glad met God en onze naaste. Vrede dat is welzijn. In alle opzichten welzijn. Satan bewerkt in alle opzichten disharmonie, strijd, concurrentie, verwijdering, verte­ring, verdwazing. Maar de God des vre­des wil harmonie, eenheid, liefdeban­den, orde, alles tot zijn recht laten ko­men. Ook in ons eigen persoonlijke hart en leven.

Vandaar Paulus’ bede: De God des vredes heilige u geheel en al … Heili­gen, dat is: wijden. Aan God wijden. Aan zijn eer wijden. En dat geheel en al. Zodat het niet een kwestie is van een vroom laagje, een soort heiligheids-fi­neer, een vroom vernisje. Ach, hoe vaak is dat in ons leven niet het geval? Maar God kan een mens ‘geheel en al’ heili­gen. Geen fineerwerk, maar puur. Want God wil mensen die door en door aan Hem gewijd zijn en in alle opzichten anders zijn dan satan en wereld propa­geren.

Geheel en al heilig’, houdt in dat in heel ons leven duidelijk wordt dat God het daarin voor het zeggen heeft. Geen mond-christenen maar doe-christenen. Moge God u daartoe brengen, is een van Paulus’ slotwensen. Een door en door heilige gemeente. Door en door apart. Door en door aan God gewijd.

En z’n tweede wens is deze: en ge­heel uw geest, ziel en lichaam moge bij de komst van onze Here Jezus Christus blijken in allen dele onberispelijk be­waard te zijn …

Geest, ziel en lichaam. Drie aspecten van ons mens-zijn. Dus jezelf in alle op­zichten onberispelijk bewaren, daar komt het voor ons op aan. Je geest be­waren. Aan God gewijd. En je ziel – je gevoelsleven, je begeerten – bewaren. Ook aan God gewijd. En je lichaam – dat ben je weer helemaal zelf, nu als iemand met een lijf – dat lijf van je be­waren. Aan God gewijd.

Want we weten het toch nog wel uit hoofdstuk 4 en 5? Wat Paulus ons daar vertelde over de parousie van Jezus Christus? Zijn Hoge Bezoek aan deze wereld? Over de bazuin van God die zal klinken? En over de doden die opge­wekt zullen worden? En over Gods be­doeling met ons? Dat we niet gesteld zijn tot toorn, maar om zalig te worden en te leven door Jezus Christus. Dat is onze Toekomst.

Welnu, hoe zal die Dag ons aantref­fen? Wakend of slapend, weet u nog? Hier zegt de apostel: onberispelijk of wel berispelijk? Onverdeeld aan God gewijd of wél verdeeld, God wat en sa­tan wat? Dat woordje onberispelijk ken­nen we wel uit de grote verbondseis aan Abraham: ‘Wandel voor mijn aange­zicht en wees onberispelijk’. Dat is: on­verdeeld. Als een loyaal partner. Niet half. Niet innerlijk verdeeld. Zoals de psalmist zong: ‘Neig mijn hart en voeg het saam (dat is het) tot de vrees van Uwen Naam’.

Hoe zal Koning Jezus ons aantreffen als de Bazuin klinkt en de wolken gaan vaneen en Hij wordt zichtbaar? Paulus’ innige bede was, dat Hij ons dan zal vinden met een ‘in allen dele onberis­pelijk bewaarde geest en ziel en li­chaam’.

Een onmogelijke wens? Als hij van ons alleen afhing zeker. Maar bij God zijn alle dingen mogelijk en zijn Geest is ook God. Hij verzoent ons niet alleen door het bloed van zijn Zoon, maar ver­nieuwt ons ook door de Geest van zijn Zoon. De God van de vrede, die ons ge­roepen heeft. De God van de volle har­monie of vrede of orde of welzijn in heel onze persoon, die laat ons niet los.

24 Die u roept, is getrouw; Hij zal het ook doen.

Toen Paulus in Tessalonika het evange­lie verkondigde riep God door zijn mond: Mensen, Ik bied jullie vrede aan. En als u thuis de Bijbel leest of het evangelie in de kerk hoort verkondigen, dan roept God zelf u. Zoals Hij ons al­len van jongs af geroepen heeft. Onze doop is het bewijs van onze roeping: Kom je ook in mijn Rijk? Wil je ook delen in alles wat mijn Zoon verworven heeft? Wil je vrede? Wil je leven? Wil je vergeving? Wil je mijn Vaderhand? Kom maar.

Welnu, die u roept is getrouw, Hij zal het ook doen. Wat doen? Ons door en door heiligen. Ons onberispelijk voor Jezus brengen. Een gemeente zonder vlek of rimpel van ons maken.

En nu is Paulus haast klaar met zijn brief. Nog een paar dingen. Nu heeft hij wel gebeden voor hen, maar of zij het nu ook willen doen voor hém, voor Paulus, en voor Silas en Timotheüs?

25 Broeders, bidt ook voor ons.

U dacht toch niet dat die ‘grote’ apostel geen voorbede nodig had? En onze ou­derlingen en diakenen? Je zou zo zeg­gen: als de Bijbel nu al voorbede aanbe­veelt voor zo’n in het Koninkrijk van God vooraanstaand man als de apostel Paulus met zijn grote Geestesgaven – nu, dan is het voor elke andere werker in dat Rijk tien keer zo hard nodig dat we hem in onze gebeden gedenken. Paulus kon niemands gebed missen.

         Hiermee heeft Paulus geschreven wat hij wilde schrijven. Nu nog de groeten. Zoals wij ook een brief nog steeds einigen met de groeten. Al doen wij ’t wel oppervlakkiger dan hij.

26 Groet al de broeders met een hei­lige kus.

Dat moet u zich toch even voorstellen. De gemeente van Thessalonica komt bijeen. De brief is voorgelezen. Nu geeft men elkaar een heilige kus. Dat moet aaneen gesmeed hebben. Dat moet vrij­blijvendheid en isolement doorbroken hebben. Maar ook standsverschillen. De slaaf en de slaveneigenaar, de Jood en de heiden, kusten elkaar. Zó overwon het evangelie van meet af barrières: culturele, rassen- en maatschappelijke barrières.

Broeders, groet al de broeders met een heilige kus. Al de broeders. Maar één kon niet komen. Of twee, of drie. Die moesten werken en konden onmo­gelijk de gemeentevergadering bijwo­nen. ‘Maar er is een brief van Paulus binnengekomen en die zal worden voorgelezen.’ ‘Jammer, maar ik kan geen vrij krijgen van mijn baas.’ Wat dan? Maar overslaan, die broeders. Nee, nee, moet u Paulus horen:

27 Ik bezweer u bij de Here, dat deze brief aan alle broeders voorgelezen wordt!

Ik bezweer u! Ja, want wie de brief niet zou horen, zou daardoor achterop raken in zijn kennis van Gods Woord en wil en dat zou de vrede, de harmonie in de gemeente schade doen. Dus iedereen moest hem horen.

Dus niet zeggen: “O, broeder Rufus is er niet, maar dat is toch maar een slaaf.’ Nee, er is in een gemeente van Christus niemand onbelangrijk. Onbe­langrijke broeders of onbelangrijke zusters hebben we hier niet. De armsten en laagst geschoolden en de kleinsten zijn van even grote waarde als de rijk­sten en de geleerdsten en de grootsten. ‘Ik bezweer u bij de Here, dat deze brief aan alle broeders voorgelezen wordt.’

En nu zijn laatste woord. U weet hoe wij brieven beëindigen. ‘Nu, het aller­beste er mee en tot ziens.’ ‘Hartelijke groeten van ons allemaal’. ‘Sterkte, hoor.’ Och, u weet het wel. Maar nu de apostel:

28 De genade van onze Here Jezus Christus zij met u.

Dat is een christelijke groet. Onze groeten zijn vaak oppervlakkig en onze omgangs taal op dit punt weinig geker­stend. Moet u horen hoe Boaz z’n akker op komt. Ik zal het u even voorlezen uit Ruth 2: En zie, Boaz kwam uit Bethle­hem en hij zei tot de maaiers: De HERE zij met u (= Jahweh, zij met u). Zij zei­den tot hem: Jahweh zegene u!

Zo waren daar de omgangsvormen. Mooi, vindt u niet? En daar liet God zijn heilige naam ook welwillend voor ge­bruiken: om elkaar overdag mee te groeten. ‘Jahweh met u.’ ‘Jahweh ze­gene u.’ Dan heeft het Frans tenminste ook nog de groet: ‘A Dieu,’ dat is zoiets als: ‘Wees God bevolen.’

Waarom zeggen wij dat ook niet va­ker? Of waarom eindigen wij onze brief ook niet met: ‘Ten slotte, de Heer zij met je.’ Of: ‘De Heer zegene je’. Dan leven we op Geestelijk niveau en verto­nen we ook in zulke dingen christelijke stijl. Nee, dat is niet ‘overdreven-vroom’, wij zijn eer op deze punten we­reldgelijkvormig.

Wat kun je elkaar beter toe wen­sen, ook gewoon aan het eind van een ernstige brief, dan wat Paulus aan het slot van deze brief schrijft: De genade van onze Here Jezus Christus zij met u!

Genade dat is: onverdiende gunst. De gunst van God, zoals Jezus Christus die voor ons verworven en betaald heeft met zijn bloed op Golgotha. De gunst waardoor wij God onze Vader mogen noemen. De gunst die alle angst uit­drijft. De gunst van God die alles ver­goedt. Alle leed verzacht, alle wanhoop breekt, alle schuld bedekt. Genade, wat kan een arme zondaar meer wensen?

Dat God, de Heilige en Almachtige, vriendelijk naar jou kijkt, jouw hele le­ven verzoent, jou het Koninkrijk der hemelen belooft, alle kwaad in jouw le­ven ten beste keert, jou met zijn Vader­lijke hand beschermt, jou hoogst per­soonlijk kent.

God geve ons meer vrijmoedigheid om elkaar christelijker te gaan groeten, met mond en pen. ‘A Dieu, broeder. God zij met je. Genade en vrede.’ Toch geen moeilijke woorden. En dan zég je wat!

Ik beëindig nu deze prekenserie over I Tes­salonicenzen met de bede waarmee de apostel hem afsluit en moge die ook aan ons allen vervuld worden:

En Hij, de God des vredes, heilige u geheel en al en geheel uw geest, ziel en lichaam moge bij de komst van onze Here Jezus Christus blijken in allen dele onberispelijk bewaard te zijn. Die u roept is getrouw, Hij zal het ook doen.

AMEN.