Lezen: | 1 Tess. 4:13-18 |
Zingen: | Gez. 21:1, 2, 3 |
Ps. 39:3, 4 | |
Gez. 93:2, 4, 6 | |
Gez. 300: 1, 2, 4, 6 |
Geliefde gemeente van onze Here Jezus Christus,
Wanneer de Romeinse keizer vroeger een bezoek bracht aan de een of andere stad, dan noemde men dit in het Grieks een paroesie. Nu, dat was me een gebeurtenis! De wegen kregen een opknapbeurt. De stad werd versierd. Er werden speciale munten geslagen, zoals wij speciale postzegels kennen. Herauten kondigden het bezoek aan.
En als de keizer vlakbij de stad was aangekomen, wachtte iedereen niet op het trottoir tot hij voorbij kwam – zoals wij bij een koninklijk bezoek doen – maar dan liep men massaal de stad uit om de keizer in te halen. Er werden schitterende redevoeringen afgestoken, smeekschriften aangeboden en gevangenen vrijgelaten. De paroesie luidde een nieuwe tijd in.
Nu, dit toenmaals bekende woord voor een koninklijk bezoek, gebruikt Paulus voor de wederkomst van Koning Jezus Christus. Zo vertaalt de SV het: door wederkomst. De NBV leest ‘komst’. Maar het beste was misschien het ‘hoog bezoek’ van Koning Jezus.
Zo had Paulus het tijdens zijn korte verblijf ook in Tessalonika verkondigd: ‘Deze Jezus, die ik u predik, komt terug. Hij zal deze wereld een paroesie brengen. Dan is het afgelopen met uw moeite en verdriet. Dan breekt op aarde de heilstijd aan. Dan is God hier Koning en heerst er op aarde voor eeuwig vrede. Houd goede moed. Maranatha. De Heer komt gauw!’
Nu, dat waren verlossende klanken, dat begrijpt u. De klokkentonen van het eeuwige jubeljaar bimbamden door de lucht. Ja natuurlijk, je zult iemand als Jason zijn, de man die een woedende volksmassa op zijn huis zag afkomen om hem voor een volksgericht te slepen. Alleen omdat hij een discipel van de Here Jezus was en omdat Paulus bij hem gelogeerd had. En zulke dingen gebeuren nog steeds, dat weten we.
Ja, hoe meer een mens om Christus’ wil verdrukt wordt, hoe meer je gaat verlangen naar zijn wederkomst. In Tessalonika keken ze dan ook gespannen naar die Dag uit. De grote vraag was nu alleen: Wanneer? Wanneer zou Koning Jezus hen komen verlossen en zijn Vrederijk op aarde vestigen? Hij zou toch spoedig komen?
Maar toen kwam voor die jonge gemeente de desillusie. Er gebeurde iets waarmee ze in de blijdschap van hun jonge geloof helemaal niet gerekend hadden. Er stierven broeders en zusters! De dood, de harde dood, rukte hen uit hun midden weg. En zij die als vrolijke bruiloftsgasten de Heer tegemoet hadden willen gaan om Hem eervol in te halen, moesten nu het stille graf in, waar niemand ’s Heren lof zingt
Ach, sterven doet altijd schreien. Maar hier in Tessalonika kwam de slag wel dubbelhard aan. Nu hadden ze er zo vast op gerekend dat de hele gemeente Jezus’ spoedige Parousie zou beleven om de vervulling te ontvangen van hun hoge geloofsverwachtingen en nu dit – lieve broeders en zusters gestorven en begraven. Weg mooie toekomstverwachtingen, koning Jezus kwam voor hen te laat… Zij zouden zijn Parousie niet meemaken. Die glorieuze ontmoeting zou aan hen voorbij gaan. Wanneer de levenden straks het feest zouden vieren van Jezus’ Koninklijke Intocht, zouden zij in het kille graf liggen. O, wat een schok betekende dat voor die jonge gemeente.
Toen bleek dat ze nog maar pas tot de Here Jezus bekeerd waren en dat de meesten het evangelie nog maar een paar maanden kenden. Hoe lang had Paulus er al met al kunnen preken voordat hij de stad werd uitgewerkt? Een week of drie? Of nog iets langer? In elk geval maar kort. Dit deel van het evangelie kenden ze in elk geval nog maar gebrekkig. Want toen treurden ze zoals ze altijd getreurd hadden toen ze de Here nog niet kenden. En zoals iedereen in hun heidense stad om een dode treurde: zonder enige hoop.
Och, je hoort dan wel eens dat de filosofen in die Griekse wereld de dood een zachte slaap noemden, maar daar heeft de massa natuurlijk anders over gedacht. Wij zijn niet geschapen om te sterven, maar om te leven en dat hebben die oude heidenen natuurlijk ook drommels goed beseft. De dood was voor hen een gruwelijke demon. Voor een gestorvene bestond geen enkele hoop meer. Want hoop steunt volgens de Schrift altijd op een Woord van God en dat Woord kenden de heidenen niet meer. Daarom kon niemand bij een open graf een echt woord van troost spreken.
Zo treurden die arme heidenen. Zonder hoop. Er is uit het oude Griekenland een condoleancebrief bewaard gebleven waarin naar aanleiding van het overlijden van een zoon ook deze regels staan: ‘Maar je doet toch niets tegen deze dingen. Troost u daar maar mee.’
Nu, zo troosteloos was men nu ook in die jonge gemeente van Tessalonika . Ze treurden zonder hoop, net als hun heidense buren in de straat. De dood maakte hen wanhopig. Zoals in die brief stond: ‘Je doet er toch niks tegen. Troost je daar maar mee.’
Timotheüs zal deze stemming wel gepeild hebben toen hij er op bezoek kwam (1 Tes. 3:1-10) en er Paulus bij zijn terugkeer verslag van hebben gedaan: ‘Ze volharden nog in het geloof. Ze beschouwen u helemaal niet als een godsdienstige afzetter. Maar ze zijn wanhopig dat er broeders en zusters gestorven zijn. Want ze denken dat zij de Parousie van de Heer daardoor niet meer zullen beleven.’ En toen heeft Paulus op dat nieuws uit Tessalonika gereageerd met het stukje in zijn brief dat we nu samen lezen, 1 Tess. 4:13-18.
Laten we nu eerst eens kijken naar vs. 13:
Doch wij willen u niet onkundig laten, broeders, wat betreft hen die ontslapen, opdat u niet bedroefd bent zoals de andere (mensen), die geen hoop hebben.
Laten we eerlijk zijn, als veel christenen van nu de Tessalonicenzen in hun wanhoop hadden moeten troosten, dan hadden zij ongeveer dit geschreven: ‘Maar hoe hebben we het nu met jullie? Wanhopig over jullie gestorvenen? Bang dat hun de heerlijkheid ontgaan zal en dat zij achterblijven bij u? Lieve christenen, maar weten jullie het dan niet? Dan zullen we je dat eens gauw vertellen: uw doden hebben juist alles op jullie voor. Want die zijn al in de hemel!’
Daar leest u nou bij Paulus niks van. En als je nu toch ergens in zijn brieven zou verwachten, dat hij iets zou zeggen over de doden in de tussentoestand tussen sterven en opstanding dan toch zeker hier, in een brief aan een gemeente die haar gestorvenen wanhopig nastaarde. Nee, zonder hoop hoefde zij zeker niet te treuren. Maar als Paulus die hoop aanwijst, lezen we geen woord over hun toestand nu, maar wel over hun toekomst straks.
Daarmee zijn we gekomen bij vers 14:
Want indien wij geloven, dat Jezus gestorven en opgestaan is, zal God ook zó hen, die ontslapen zijn, door Jezus weer (terug) brengen met Hem.
Het woord ‘indien’ is misschien wat misleidend. Wij gebruiken het vaak als iets nog niet zeker is, bijvoorbeeld: ‘Indien het droog is, gaan we wandelen’. Maar Paulus bedoelt met ‘indien’ juist iets dat wél zeker is. Laat ik zijn bedoeling een beetje vrij zo mogen omschrijven: ‘Wij geloven toch zeker allemaal dat Jezus gestorven en opgestaan is? Daar twijfelt toch zeker niemand aan? Nu, zó zal God ook hen die ontslapen zijn door Jezus weer brengen met Hem.’
U ziet het: als de apostel een jonge gemeente van haar onkunde over het lot van de ontslapenen wil verlossen, dan spreekt hij met geen woord over onsterfelijke zielen, maar dan wijst hij op de opstanding en wederkomst van onze Here Jezus Christus. Straks zal hij dit stukje besluiten met de woorden: ‘Zo dan, vertroost elkaar met deze woorden!’
Wij spreken dunkt mij over deze dingen vaak veel te ik-middelpuntig en individualistisch. U ziet dat de apostel daar helemaal geen last van heeft. Hij is vol van de grote dingen van God, zoals de Here Jezus ons ook leerde: ‘Uw Naam worde geheiligd, Uw Koninkrijk kome, Uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde!’ Daar moet het ons vóór alles om gaan. En wat mijn kleine persoontje betreft: Ik mag daar straks bij zijn. Jezus komt Gods naam heiligen, Gods koninkrijk brengen en Gods wil doorzetten. Daar mag ik dan bij zijn! Dat is het voornaamste.
Paulus rukt de aandacht van de moedeloze Tessalonicenzen naar de grote Dag van Jezus’ Parousie. Nu, die zullen de ontslapenen zeker niet moeten missen, want God zal hen door Jezus vast en zeker weer brengen (terugbrengen) met Hem.
Je zou verwachten, dat Paulus schreef: ‘We geloven toch zeker dat Jezus gestorven en opgestaan is? Nu, zo zullen uw gestorvenen straks ook opstaan’. Maar nee, hij weet dat de gelovigen in Tessalonika zo teleurgesteld waren dat hun doden de Parousie van de Here niet zouden meemaken. Daarom stapt hij van Jezus’ opwekking meteen over naar het ‘door Jezus weer brengen’. Dus ze komen terug, onze lieve doden. Ze zullen dan beslist niet op het Appel ontbreken.
Dat zal God doen ‘door Jezus’. In Jezus’ opstanding ligt onze opstanding gegarandeerd. Hij komt niet terug als privépersoon, zoals Hij ook niet is opgestaan als privépersoon, maar Hij komt terug als het Hoofd van zijn lichaam, zijn christelijke kerk. Als Herder van zijn kudde. Omdat Hij verrezen is, zal zijn kerk of kudde vast mee verrijzen. Want – en nu lees ik vers 15 nog eens:
Want dit zeggen wij u met een woord van de Here: wij levenden, die achterblijven tot de komst van de Here, zullen in geen geval de ontslapenen voorgaan …
Daar ging het de Tessalonicenzen toch om? ‘Ach, nu hebben wij levenden als Jezus komt op onze ontslapenen alles voor: wij bij Jezus’ intocht en zij in het graf. Nee, zegt Paulus, daar is geen sprake van. En dat verzint hij niet zelf, maar daarvoor beroept hij zich op ‘een woord van de Here’. Dus op een Woord van de Here Jezus, dat niet in de evangeliën staat, maar aan Paulus wél bekend was. ‘Het is zaliger te geven dan te ontvangen’, is ook zo’n Woord van de Heer dat niet in de evangeliën staat, maar wel door Hem gesproken is. De evangelist Johannes zei het al: als ik alles had moeten opschrijven wat de Here gezegd heeft, dan had de wereld de boeken niet kunnen bevatten. Nu, zo’n Woord is nu ook dit:
… levenden, die achterblijven tot de komst van de Here, zullen in geen geval de ontslapenen voorgaan.
Daar was men nu in Tessalonika zo bang voor geweest, maar het zou precies andersom gaan. Niet: wij levenden de doden voorgaan, maar de doden zullen ons levenden voorgaan.
16 Want de Here zelf zal op een teken, bij het roepen van een aartsengel en bij het geluid van een bazuin Gods, neerdalen van de hemel, en zij, die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna zullen wij levenden, die achterbleven, samen met hen op de wolken in een oogwenk weggevoerd worden, de Here tegemoet in de lucht…
Wat zullen ze elkaar aangekeken hebben toen iemand deze brief in de gemeentevergadering van Tessalonika voorlas! Want zo is het toch gegaan. Hij is een keer voor het eerst voorgelezen. ‘Hoor je het?’, hebben ze elkaar aangestoten. ‘Hoor je het? Onze lieve ontslapenen zullen ons nog vóórgaan als de Here komt. Wie had dat kunnen denken? Dat wij die Dag niets op hen, maar zij wel wat op ons voor zullen hebben!’
Zo als zij toen lezen wij dit stukje nu niet meer. Om de eenvoudige reden dat wij die moeilijkheden zo niet gevoeld hebben als de Tessalonicenzen. Maar het blijven ook voor ons aangrijpende woorden.
Niet iedereen verliest even vroeg zijn ouders of andere geliefden Maar het ogenblik is onafwendbaar dat we elkaar ontvallen. Wij aan hen of zij aan ons. Of straks wij allen zoals we hier nu nog zitten. Dan horen ook wij bij de doden die in de Here ontsliepen. Dat wil zeggen: in zijn gemeenschap, als zijn eigendommen, duur gekocht en betaald. En als de mede-erfgenamen van al zijn schatten. Zo liggen er al miljoenen in het stof der aarde te wachten.
Abel was de eerste. Adam en Eva, Noach, Abraham en Sara liggen er al vele eeuwen. En Jesaja en de apostelen en Bonifatius die hier het evangelie bracht. En Ursinus en Olevianus, die ons hun catechismus nalieten. En onze overgrootouders. Allemaal wachtend op de Parousie van Koning Jezus. De één ergens in het Oosten, de ander in de spelonk van Machpela, de derde bij of in een oude dorpskerk. Weer anderen op een uitgestrekte begraafplaats. Rijen bij rijen. Allemaal wachtend op de grote Dag van Jezus’ Parousie.
Welnu, eens komt die Dag. De Dag van Jezus’ Hoge Bezoek aan deze aarde. Paulus spreekt er sober over. Heel eerbiedig spreekt hij over ‘de Here zelf’. ‘De Here zelf zal uit de hemel neerdalen.’
Dan breekt er een Dag aan zoals de wereld er nog nooit een gekend heeft. ‘De grote en doorluchtige Dag des Heren’, heet hij in de Schrift, Hand. 2:20. Dan zal de Here Jezus, over wie moeder ons als peuters al vertelde en over wie we in de kerk zoveel hebben gehoord en in de Schrift zoveel hebben gelezen, op de wolken verschijnen met grote kracht en heerlijkheid. Iedereen zal Hem kunnen zien, ook zij die zijn naam alleen gebruikten om te vloeken.
Vraag niet hoe dat allemaal kan, want God is almachtig. Dat zal dan blijken. Er zullen ontzettende dingen gebeuren, de Here Jezus heeft ze zelf aangekondigd: ‘Er zullen tekenen zijn aan zon, maan en sterren, en op de aarde radeloze angst onder de volken vanwege het brullen van zee en branding, terwijl de mensen bezwijmen van vrees en angst voor de dingen die over de wereld komen zullen, want de machten der hemelen zullen wankelen,’ Luc. 21:25vv. Maar over die dingen zegt Paulus hier niets.
Paulus zegt waarmee die dag zal beginnen. Op een Goddelijk bevel. Een teken. Zoals men dat ook bij de paardenrennen gaf: ‘Af!’ Zo wacht onze Here Jezus momenteel in de hemeltroon tot God Hem dat teken zal geven: Nu! Nu mag je gaan! Wat een teken zal dat worden! Het teken dat de Jongste Dag inluidt. God alleen kan het geven.
Tegelijk zal een aartsengel zijn stem verheffen en zal de bazuin van God, dat kan ook betekenen een geweldige bazuin, klinken. ‘De laatste bazuin’ noemt Paulus hem in 1 Kor. 15. ‘Want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden.’ Hier zegt hij het even anders: ‘en zij die in Christus gestorven zijn zullen het eerst opstaan’. Overal zullen ze vandaan komen.
En dan komen wij – als wij dan nog leven – aan de beurt, ‘wij levenden, die achterbleven’. Dus de gelovigen die de Parousie bij hun leven zullen meemaken. Dat moet je, zoals trouwens de hele Schrift, natuurlijk geschikt, welwillend lezen. Paulus bekleedde een levensgevaarlijk ambt, dat had hij pas nog ondervonden toen hij midden in de nacht Tessalonika had moeten verlaten. Maar dat neemt niet weg dat hij het mogelijk achtte dat hij de Parousie nog zou beleven. ‘Wij levenden dieachterbleven’, schrijft hij daarom.
En zo mogen wij toch ook spreken? Wie weet zeker of hij wel sterven zál? We kunnen toch ook de Wederkomst beleven en dan in een ondeelbaar ogenblik veranderd worden? Wie weet? Een vriend van mij – hij leeft niet meer – zei wel eens: ‘Ik hoop dat ik niet begraven hoef te worden’.
Daarom kan Paulus ook heel praktisch schrijven: ‘Broeders, of wij die Dag nu wel of niet beleven zullen, de levenden zullen in elk geval niets voor hebben op de gestorvenen. Daar waren jullie wel bang voor, maar het is andersom. Zij gaan ons voor. Eerst worden zij opgewekt en pas als dat gebeurd is worden wij samen met hen opgenomen in de wolken.’ ‘Weggerukt’ staat er eigenlijk. Zoals het kind (Jezus) in het visioen in Openb. 12 werd ‘weggerukt tot God en zijn troon’.
Zo zullen we dan ‘weggerukt’ worden. Plotseling. Niets en niemand zal dat kunnen tegenhouden. De hele gemeente van de Here Jezus Christus van alle tijden en van alle plaatsen. Hier en nu zijn kerken vaak maar klein en onaanzienlijk, maar dan zijn ze onderdeel van de menigte die niemand kan tellen. Allemaal de Here inhalen, zoals men oudtijds niet op het trottoir bleef staan, maar de poort uitliep om de keizer in te halen. Van die glorieuze Parousie zal geen enkele gestorven gelovige iets hoeven te missen. Dat staat vast. De Godsbazuin zal hen bijtijds wekken.
En zó zullen we altijd met de Here wezen!
We zullen met Hem zijn als Hij de wereldregering zal aanvaarden. We zullen met Hem wezen als Hij het Laatste Oordeel uitspreekt op zijn witte troon. En daarna zullen we altijd met de Here wezen. Zó. Zoals Paulus het hier schrijft, zó zullen we altijd met de Here zijn. Zó komt die vereniging met Hem tot stand, zoals we het hier lazen. Het is geen volledig beeld van wat ons te wachten staat. Op andere plaatsen vertelt de Schrift nadere bijzonderheden, maar de kern van de zaak is: altijd met de Here zijn!
Want het zijn tenslotte niet de gouden straten die het hem doen. En ook niet de parelen poorten. Het zijn niet de palmtakken of de witte gewaden waar we naar uitzien. Het is de Here! ‘Het is mij goed nabij God te zijn!’, Psalm 73. Al het andere komt erbij.
Zo heeft Paulus de verslagen gemeente van Tessalonika getroost en hun onkunde over het lot van de ontslapenen weggenomen. Niet door mededelingen over hun persoonlijke heerlijkheid nú, maar door openbaring over ons aller heerlijkheid straks.
Ik zei u al: hij heeft het anders gedaan, dan veel christenen het gedaan zouden hebben. Andere dingen gezegd, dan wij misschien gezegd zouden hebben. Maar met apostolisch gezag heeft hij dit stukje besloten met de opdracht: ‘Zo dan, vertroost elkaar met deze woorden.’
Tenminste, zo luidt vs. 18 in de Statenvertaling. De NBG heeft: ‘Vermaant elkaar dus met deze woorden.’ Dat kan wel, maar in dit verband vind ik de Herziene Staten Vertaling treffender: ‘Zo dan, vertroost elkaar met deze woorden.’
Alle andere troostwoorden voldoen niet, hoe goed bedoeld en hoe waar ook. Zeker, de dood verlost vaak uit een zwaar lijden, maar dat troost niet echt. En de ontslapene mocht soms een hoge leeftijd bereiken, maar dat ontneemt het afscheid niet alle bitterheid. Zo beuren ongelovigen elkaar op. Zoals in die oude Griekse condoleancebrief stond: ‘Je doet er toch niks tegen, troost je daar maar mee!’
Of we dan niet mogen treuren als geliefden ons ontvallen? Ja, natuurlijk mogen we dat. De Here Jezus huilde toch ook bij het graf van Lazarus. Hij was zelfs ‘woedend in de geest’ om de macht van de dood. Maar we mogen niet treuren zoals mensen die geen hoop hebben.
Als wij bij gelovigen op condoleancebezoek gaan, mogen we spreken in de geest van wat we 1 Tessalonicenzen lazen. ‘U gelooft toch zeker dat onze Here Jezus gestorven is en echt is opgestaan? Welnu, Hij rees uit het graf als Middelaar! Als ons Hoofd en als het pand van onze zalige opstanding!’
Elk moment kan God de Vader Hem het teken geven dat deze wereldgeschiedenis is afgelopen. Dan komen ze terug, de ontslapenen die in de Here Jezus geloofd hebben. En wij levenden zullen, in een tel veranderd en verheerlijkt, ons bij hen voegen en dan begint het feest van onze Heer. De Parousie van Koning Jezus. Feest voor heel zijn gemeente. Dan gaan we Hem inhalen.
En zó zullen wij altijd met de Here zijn.
Zo dan troost elkaar met de deze woorden!
AMEN.