Deuteronomium 15:19-16:17

Gemeente van onze Heer Jezus Christus,

Wat zullen heidense kooplui die op een sabbat met hun karavanen door Israël reisden, die dag vreemd heb­ben opge­keken! Want ook als het prachtig oogstweer was, la­gen Isra­ëliti­sche boeren rustig in de scha­duw van een boom! Ster­ker nog: niet alleen zij voerden niets uit, maar ook hun mei­den en knechts namen het er eens lekker van. Zelfs hun ossen en ezels hoefden niet te werken. Had je ooit van je leven! Moest je in Syrië of Babylonië komen. ’Jon­gens, wat wordt er dan bij ons geploeterd. Dag in dag uit, tot je er bijna bij neervalt!’ 

Israëlieten namen elke week een dag vrij. Twee en vijf­tig vrije dagen per jaar. Wat zeg ik? Daar kwamen de extra vrije dagen van Israëls feesten nog bovenop, want dat wa­ren ook sabbatten. Als we lezen: ‘Mijn sabbatten (meer­voud) zult ge onderhouden’, moeten we niet alleen denken aan de wekelijkse sabbatdagen, maar ook aan Pas­cha, Pink­steren, Loofhutten, Grote Verzoendag, het ze­vende jaar of Sabbatjaar en aan het zeven maal zevende jaar, het Jubel­jaar. Die vormden allen bij elkaar Israëls sabbatten. Uit dit grote geheel noemt de HEER in het vierde gebod maar één onderdeel: de sabbatdág. (Zoals Hij trou­wens in elk van de Tien Geboden één staaltje noemt uit een veel bre­der le­vensterrein.)

Wanneer zo’n heidense karavaan toevallig tij­dens een sabbatjaar door Israël trok, zullen hun ogen wel uitgepuild zijn van verbazing. ‘Een heel jaar niets doen? Waar moe­ten jullie dan van leven? Wie zorgt er dan voor je? Dan kon een Israëliet hen antwoorden: ‘Ja, man, dit danken wij aan onze God, Jahweh. Je weet dat wij vroeger slaven wa­ren in Egypte, maar toen God ons be­vrijd had, gebood Hij: dát nooit meer! Dat slavengedoe is afgelopen. Voortaan rust je elke week maar een dag lekker uit. En je knecht en dienst­meisje ook. En laat je os en ezel die dag ook maar eens vrij loslo­pen. En wie er dan voor ons zorgt? Nou, onze God Jahweh. Dat heeft Hij beloofd. Als wij nu maar doen wat Hij ons gebiedt en vooral tegenover elkaar niet optreden als slaven­drijvers, dan zal Hij ons ze­genen en welvarend maken, ook al laten we ons werk ie­dere week een dag liggen!

Ja, als de omringende volken ergens aan konden zien dat Jahweh en Is­raël een onver­brekelijk paar vormden en dat Israël echt Jahwehs oog­appel was, dan wel aan dat hele sabbatten complex. Wat een fonkelende gouden ring voor een meisje is als een jon­gen die aan haar vin­ger schuift – ‘Ziezo, nu kan iedereen zien dat jij van mij bent”- zo wa­ren alle sab­batten samen Góds gouden sabbatsring voor Israël. Zij alleen wa­ren Gods bondgenoten.

Dat eiste natuurlijk van Israël loyaliteit, verbonds­trouw tegenover Jahweh, hun goede God. Dat heeft Mozes Israël op het hart gebon­den aan de hand van vier voor­beelden:

                1. Eer Hem als je eerstelingen bij je vee hebt.

                2. Eer Hem als je Paasfeest viert

                3 .Eer Hem als je Pinksterfeest viert

                4. Eer Hem als je Loofhuttenfeest viert.

1. Eer Hem als je eerstelingen bij je vee hebt (15:19-23)

Natuurlijk, Israël moest ook de eerstelin­gen van zijn kinderen en zijn oogst aan de HEER wijden, maar Mozes bepaalt ons nu bij de eerstelingen van Israëls mannelijke dieren. Een eerste stierkalf of een pasge­boren bok of ram. Die zouden aan de HEER geofferd moeten worden.

Dus wanneer er op een Israëlitische boerde­rij weer een of meer eerstelingen geboren waren – wat wel vaker gebeurd zal zijn – dan moesten die ge­slacht worden en aan Jahweh gewijd, maar dan mocht het hele gezin ook van dat vlees eten. Nou, u begrijpt: dat was een feest! Vader, moeder en de kinderen smullen van een HEERlijk diner. Israëlieten aten niet dagelijks vlees. Dat was iets aparts.

En wie moesten ze dan bij zo’n blijde maaltijd prijzen? Natuurlijk de HEER, Jahweh hun God, die hen in Egypte voor uitroeiing had bewaard.         Elke maaltijd van een eerstgeboren dier herinnerde hen aan het verleden; aan die vrese­lijke nacht waarin een verderfengel van de HEER alle eerstgeboren zo­nen en dieren in Egypte had gedood. Er was daar geen huis meer geweest zonder een dode, ook de oudste zoon en troonop­volger van de wrede farao lag dood. Maar de hui­zen van de Israëlieten met zoenbloed aan de deurposten  had de verderfengel overge­slagen.

Ik stel me voor dat dan bij zo’n eerstelingen maal­tijd Psalm 81 werd gezongen: ‘Ik ben Hij die is:/ God wil Ik u wezen./ Uit de duis­ternis/ van de slavernij/ maakte Ik u vrij: / hebt u nog te vrezen? – Leef uit mijn verbond./ Vraag van Mij vrijmoedig. / Open wijd uw mond. / Alwat u ont­breekt,/ al waar u om smeekt/ geef ik over­vloedig.

2. Loof God wanneer je Pascha viert.

Voor dankbare lof en éer voor de HEER om hun ver­los­sing uit Egypte had Israël nog meer reden wan­neer het Pascha vierde. Dát was een grote onder de sabbat­ten die een week duurde.

Wat een bitter verleden her­dachten ze dan! Voor de kinderen ook een aansprekende instelling. Zeven dagen lang aten ze dan dat rare platte brood met bittere kruiden erbij. Dat was een les, voor jong en oud! Het bepaalde heel Israël bij wat ik nu maar noem: zijn basisverlossing. Als de HEER niet voor ons was opge­komen toen de farao zijn massamoord op ons volk  be­raamde, een genocide, een totale  volksuit­roeiing, dan waren wij niet eens geboren of als baby in de Nijl verdronken! Daaraan werd heel Israël, groot en klein, ieder jaar op­nieuw herinnerd op de zevendaagse sab­bat van het Pascha met zijn ongezuurde broden en bittere kruiden.

Toch was dit tegelijk een echt levensfeest. De naam Pesach, Pascha, komt van een Hebreeuws woord ‘overspringen’, want dat had die verschrik­kelijke verderfengel toch maar gedaan. Alle Israëli­tische huizen had hij overgeslagen toen hij door Egypte ging. Alle oudste jongens in de Israëlitische  huizen had Hij op Gods bevel gespaard. Dat ver­kondigde elke Paschaviering opnieuw: ‘Wij zijn ge­spaard!’ Onze oudste zonen zijn allemaal in leven gelaten.

Een andere sprekende naam voor dit feest luidt: ‘het feest van de ongezuurde broden’. Zuurdesem, overjarig, verzuurd deeg gold in Israël als hét sym­bool van de dood.  Daarvan  mocht Israël dan zelfs een week lang geen stukje in huis hebben.

Alweer sprekende taal. ‘Waarom doet u dat weg, mamma?’ kon een meisje haar moeder vragen. ‘Omdat de HEER ons daardoor wil leren dat Hij ons gered heeft van de dood, daar mogen wij nu niets meer mee te maken hebben. Daarom eten wij een week lang ongedesemd zuur brood, een soort tra­nenbrood. Omdat ons volk in Egypte als het ware uit de dood is opge­staan.’ En dan smulden ze aan het Paasmaal van het HEERlijke Paaslam, dat hun verkondigde dat het tus­sen Jahweh en Israël hele­maal goed was. Dankzij het bloed van het lam gin­gen zij met God een para­disale toekomst tegemoet (maar wie dat Lam eigenlijk was, zou Hij hun later openbaren).

En deze grote sabbat dan ook nog in de prach­tige, blijde maand Abib. Dan bloeiden zelfs in Isra­ëls droogste streken de anemonen en de lelies. Dan stond de gerst oogst rijp op de heuvels en in de da­len. Dan bloeide het vlas en schoot de tarwe al in de aar. In die mooie maand vierde Israël zijn Pas­cha, zijn le­vensfeest, zijn bevrijdingsfeest.

Geloof maar dat er dan gezongen werd! Het zoge­naamde Hallel, Psalm 113-118 (Mat. 26:30). Lees ze maar eens met de gedachte: dit heeft onze Heiland gezongen bij het paasmaal op de donder­dagavond voor zijn sterven op de Goede Vrijdag. Blijde psalmen voor blijde mensen op een blij feest.

Psalm 136: ‘Looft de HEER, want Hij is goed/ trouw in alles wat Hij doet / Want zijn goederierenheid/ zal bestaan in eewigheid./  –  Die Egypte sloeg met rouw / toonde Israël zijn trouw. Hij bevrijdt met sterke hand./ Eeuwig houdt zijn liefde stand’.

3. Loof God als je Pinksteren viert (16:9-12)

Zeven weken na Pasen moest Israël Pinksteren vie­ren, ook wel het Wekenfeest genoemd. Alweer een bij­zondere sabbat. Dit feest sloot de oogsttijd af. Dan moesten er twee broden gebakken worden van de nieuwe oogst en aan de HEER aangeboden wor­den. Als een zinnebeeldige geste: ‘HEER Jahweh, dit graan is gegroeid op uw grond, onder uw zon en door uw regen. We deze twee broden erkennen dat onze héle oogst van U is.

En dan moesten ze (ja, moesten, de HEER ge­bood het hen) uitbundig feest­vieren, zo uitbundig mogelijk. Samen met uw zonen en dochters, uw slaven, uw slavinnen, de Le­vieten die bij u in de stad wonen, en de vreemdelin­gen, de weduwen en de wezen. Op een wettige plaats die de HEER daar­voor zal aanwijzen ‘om er zijn naam te laten wo­nen’. (Weet u wel, de Faam van zijn grote verlos­sing daden).

Ziet u die lachende, dansende en psalmen zin­gende pinksterfeest vierende gelovigen van 3000 jaar geleden in gedachten voor u? Reken maar dat de levieten, vreemdelingen, weduwen en wezen aan het slot niet met lege handen van het feest naar huis gingen.

Nogmaals, zo uitbundig gebóód, ja bevál de HEER hen het  Pinksterfeest te vieren. Ik houd deze kleine serie preken uit Deuteronomium om u er bij te bepalen hoe blij de dienst van God onder het Oude Ver­bond was (als Israël dit tenminste híeld). Een feest om Psalm 100 bij aan te heffen: / Roept uit met blijd­schap: ‘God is Hij./ Hij schiep ons, Hem beho­ren wij, /zijn volk, de schapen die Hij hoedt/ en als be­minden weidt en voedt’.

Proeft u dat de wet van Mozes met haar feestka­lender en sabbatvieringen allerminst somber, neerdrukkend en alleen maar ernstig, ernstig was? De wet van Mozes streng? Gemeente, wen u er lie­ver aan om voortaan meer te gaan spreken over het Evangelie van Mozes. De Blijde Boodschap van Mozes.

Vierkant anders dan onze gereformeerde tradi­tie ervan gemaakt heeft. Want daarin was ernst troef. ‘U zult ernstig doen, diep ernstig, alleen maar ern­stig voor het gezicht van de HEER’. Jammer, jam­mer dat dit stempel het evangelie op­gedrukt is.

4. Loof God als je Loofhutten viert (16:13-17).

Maar als buitenlandse karavanen in de zevende maand door Kanaän reisden, keken ze helemaal hun ogen uit. Dan was het graan gedorst en de druiven geperst en werd er weer uitgelaten feest gevierd. Het Loofhuttenfeest. Dan woonden alle gezinnen niet in hun huizen, maar kampeerden ze in een tent van loof.

Je kunt je makkelijk voorstellen wat dát voor de kinderen, de jongens en meisjes, is geweest. Loof­hutten – een fantastisch feest, dat liefst zeven dagen duurde. Dan hakte vader wat takken van de bomen en ging hij een hut bouwen. U voelt wel: dat was het feest van alle feesten. Als men in Israël sprak van het feest dan be­doelde men het Loofhuttenfeest.

Dan herdacht Israël zijn woestijnreis. Tenmin­ste, het eerste déél. Natuurlijk niet de laatste 38 jaar waarin alle jongens en mannen van 20 jaar en ouder waren ge­storven vanwege hun ongeloof (zie Nu­meri 13 en 14). Die 38 jaren waren een straftijd geweest en wie gaat er nu een straftijd feestelijk herdenken?

Het Loofhuttenfeest had de HEER trouwens al bij de Sinaï of Horeb, vóór al die ongeloofsuitingen  ingesteld. Duit feest moet dus wel op die eerste twee jaar zag, vlak na de Uittocht. En dát was een onvergetelijk blijde tijd vol fantastische ervaringen! De afgebeulde slaven riepen dat natuurlijk dagelijks uit: we zijn bevrijd! Geen steenbakkerijen meer te zien. Geen dreigende slavendrijvers meer met hun zwepen. Die onvergetelijk blijde tijd herdacht Israël in zijn Loofhutjes. Als de druiven geplukt en in de wijnpersbak getreden waren en iedereen blij was, dan viel Loofhutten, dat ook begon met een sabbat.              ‘Dan moet u zeven dagen lang voor de HEER, uw God, feestvieren op de plaats van zijn keuze. Want Hij zal al uw werk zegenen en u een rijke oogst ge­ven. Vier daarom uitbundig feest’ (16:15).  Hoort u de gebiedende wijs? Dan móet u uitbundig feestvie­ren. Die blijdschap gunde de HEER zijn volk.

Bedenk dat we het nog steeds over het vierde gebod hebben. De sabbat van Loofhutten. Daar vloeide natuurlijk aangelengde wijn bij. Daar werd bij gelachen en gedanst. Dan vierde Israël zijn bruids­tijd, toen Jahweh door Mozes, op de Sinaï een genadeverbond met hen had opgericht, dat later in de Bijbel met een huwelijk vergeleken wordt.

En alweer zien we de levieten, de slaven en sla­vinnen, de vreemdelingen, de weduwen en de we­zen op het feesttoneel. Zij bezaten geen van allen een eigen wijngaard, een eigen akker, een eigen olijf­boom. Maar daarom moesten zij in de geest van de sabbatten wel feest kunnen vieren! Toe, rijke broe­der, zou je die mensen niet in je zegeningen laten delen? Toe, broeders, kan je personeel ook echt blij het Loofhuttenfeest vieren?

Dat hoorde ook bij het Loofhuttenfeest: een we­duwe en wezen met blijde gezichten: ‘Kijk eens wat we gekregen hebben? Daar kunnen we weer maanden mee vooruit.’ Een leviet: blij met een gene­reuze gratificatie. Een vreemdeling: ‘Hé, hoor ik er ook bij?’ Cadeaus, Psalmen. Ge­lach.

Vrijheid! Blijheid! Dat was de grondtoon van alle sabbatten, van het hele sabbattencomplex. Maar dan komt mij toch altijd weer het Diaken­huisman­netje uit de Camera Obscura voor de geest. En de on­geschreven regel dat wie door de diakonia onder­steund werd, moest afzien van alle luxe. Van de diaconie ‘trekken’ en dan een taart bestellen of een sigaar opsteken? Dat paste toch niet? Waarbij niet? Bij de harde 19e eeuwse liberalisme dat een tijdlang ook in diaconale vergaderingen doordrong. Profes­sor C. Veen­hof zei eens op college: ‘Het socialisme is een zwam die gegroeid is op de klamme binnen­muren van de kerk’. Gelukkig herinneren we ons ook de antirevolutionaire minister dominee Talma, een ijverige en dappere ­strijder voor sociale ge­rechtigheid en wetgeving aan het begin van de vo­rige eeuw..

Ja, zulke mannen waren er in de kerken geluk­kig ook. Mannen die begrepen dat sociale gerech­tigheid al volop hoorde bij het Evangelie van de Thora of de Goede Boodschap van Mozes. Want dat hebben we toch hopelijk duidelijk van hem ge­hoord? Hoezeer God onder het Oude Testament het gevallen mensenleven al zo hartelijk liefhad. Wat Hij toen al niet deed en voor­schreef om zijn volk voor nieuwe slavernij te behoeden en in vrijheid en blijheid terug te brengen.  

Toch is heel dit evangelische sabbattencomplex waar we nu over spraken – Pascha, Pinksteren, Loofhutten­feest – nu voorbij. Het is samen met het Sinaïtische of Ho­reb­verbond verouderd en verdwe­nen (He­breeën 8:13). De Heilige Geest onderwijst de kerk nu niet meer  door middel van ongedesemd brood, bittere kruiden en lamsvlees. Dat was zo in Israëls jeugd, maar nu niet meer.

We hoorden het al: het Sinaïverbond is verou­derd, verjaard en verdwenen (Hebreeën 8:13). Wij zijn na de komst van Jezus Christus ook niet meer ge­bonden aan bepaalde dagen. Dat heeft Paulus in Kolossenzen 2:16v duidelijk gezegd: ‘Laat nie­mand u iets voorschrijven op het gebied van eten en drin­ken of het vieren van feestdagen, nieuwe maan en sabbat. Dit alles is slechts een schaduw van wat komt – de werkelijkheid is Christus’. Als het ooit nog eens tot een glijdende werkweek zou komen zonder een algemene vrije zondag, dan zouden we wat het evangelie betreft gerust op een andere dag of avond kerk mogen houden.

Maar de diepste boodschap van de sabbatten heeft de HEER ons onder het Nieuwe Verbond toch duidelijker dan ooit tevoren ge­openbaard, namelijk hoe intens Hij het mensenle­ven liefheeft. Zelfs zó intens dat Hij er zijn enigge­boren Zoon voor over­gaf om het voor eeuwig te redden.

Wat we tenslotte ook nog van de Israëlitische sab­bat­ten kunnen leren is dit: God de HEER voortdu­rend prijzen om onze basisverlossing. Dat was voor Is­raël: de bevrijding uit Egypte, en dat is voor ons: de bevrijding uit de HEERschappij van duivel, zonde en dood. Daar mogen we God wel steeds voor lo­ven en danken. En dat Hij ons een nieuw paradijs in het vooruitzicht stelt. Als u  eens onverwachts er­gens moet voorgaan in gebed, dank dan dat wij tot Gods volk mo­gen behoren waarmee Hij een ver­bond sloot. Daar danken we nooit genoeg voor.

Ik ga eindigen.

Wij luisterden in deze dienst naar het evangelie van Mozes over Gods sabbatten. Als we goed naar hem geluisterd hebben, dan hoorden hem al spreken door de Geest van Christus, die zich de ‘HEER en de meester over de sabbat’ noemde (Mat. 12:7v). En Hij vatte de zin van alle sabbatten eens zo samen: ‘Barmhartigheid wil Ik, geen offers’ (van godsdien­stigheid)’ (Mat. 12:7v). Was dit niet de grondtoon en de gouden draad in Deutero­nomium 15 en 16? Wat God gunt zijn kinderen nu al belooft en straks zal geven, is in twee woorden gezegd: Vrijheid! Blijheid! 

Amen.