Deuteronomium 24:16 – 25:16

Lezen:  = tekst
Zingen:   Psalm 100:1, 2; Ps. 100:3-4; Ps. 25:4; Ps. 99:1-3; Lied 26:3-4; Ps. 98:1, 4

Geliefde gemeente van onze Here Jezus Christus,

U zult geen valse getuigenis spreken
tegen uw naaste.

Maar misschien zijn wij nog nooit als ge­tuige voor een rechtbank gedagvaard? Nu, dan zijn we toch van dit ge­bod nog lang niet af, want zoals in alle Tien Woorden geeft de Heer ook in dit gebod één kras voorbeeld van zonden op een heel levenster­rein. In dit geval dat van het recht, het Goddelijk recht, dat Hij heeft ingesteld. Want de Heer haat onrecht en heeft het recht lief. Denk aan het kruis op Golgota. Dat was niet alleen de hoogste open­baring van Goddelijk liefde betoon, maar tegelijk die van Goddelijke rechtshandha­ving.

Om ons er nu van te doordringen dat wij dat recht van God moeten eerbiedigen, komt Mozes alweer niet met een compleet net van wetsartike­len, waarin hij geen maas heeft open gelaten waar iemand nog doorheen zou kunnen glippen. Maar hij geeft ook hier weer een aantal voorbeelden waaruit de Israëlitische rechters de milde geest konden proeven waarin zij recht moesten spreken. Als zij die evangelische geest nu maar goed door hadden, dan konden zij zelf wel uitmaken wat voor de Here rechtvaardig was in de duizend en één gevallen die Mozes niet genoemd had.

Hij noemt er hier als ik me niet vergis zeven en die wil ik nu stuk voor stuk met u gaan bespre­ken en overdenken. Ik hoop dat dit ook ons rechtsgevoel zal versterken, want wij hebben elke dag in al onze relaties met dat recht, dat Goddelijk recht te maken!

Voorbeeld 1: Geen onschuldigen ter dood veroor­delen! 24:16

‘Vaders zullen niet om hun kinderen ter dood­ gebracht worden; ook zullen de kinderen niet om hun vaders ter dood gebracht worden; ieder zal om zijn eigen zonde ter dood gebracht worden.

Dat gebeurde in het oude Nabije Oosten wel anders! Als je in Babel iemands dochter had ge­dood, dan zeiden ze: Nu slaan wij úw dochter dood! Niet de dader, maar zijn onschuldige doch­ter! En als een aannemer een ondeugdelijk huis had ge­bouwd, zodat het op een kwade dag in el­kaar stortte, boven op de zoon van zijn klant, dan zeiden de rechters: Is het uw schuld dat deze man zijn zóón verloren heeft? Dan zullen wij u ook eens een zoon laten verliezen. En dan werd de on­schul­dige jongen van die aannemer ook gedood. Dus niet de schuldige bou­wer, maar zijn onschul­dige zoon!

Nu, zulk onrecht wilde de Here onder zijn volk Israël absoluut niet zien. Koning Amazia ( 2 Kon. 14:6) heeft daar­naar gehandeld. Zijn vader was vermoord, maar toen hij ko­ning werd liet hij wel de moordenaars terechtstellen, maar niet hun kinderen. Zo heeft David de nakomelingen van Saul niet gestraft om het onrecht dat hun vader hem had aangedaan (Saul was daar overigens wel bang voor geweest, 1 Sam. 24:22). David en Amazia hielden zich dus aan de Thora van Mozes. Alleen schuldigen straffen en geen onschuldigen!

Voorbeeld 2: Denk om het recht op barmhartig­heid! 24:17-22

Wat is het toch bijziend en kortzichtig om in verband met recht meteen aan straffen te den­ken! ‘Toe maar jongens, straffen! Niks door de vingers zien! Laat het ze maar voelen!’ Terwijl Mozes uitgerekend wanneer hij spreekt over eer­bied voor Gods recht een voorbeeld geeft van recht op barmhartig­heid! Ja, u hoort het goed: recht op barmhartigheid.

Want dat is ook een zaak van recht, van God­delijk recht. Het recht van een vreemdeling, zo’n onbeschermd mens, mag je niet buigen. En de kleren van een weduwe mag je niet tot pand nemen. En je moet in de oogsttijd je land of boomgaard niet tot de laatste halm of olijf kaal scheren. Laat wat hangen of liggen voor de armen, de weduwen, de wezen en de vreemdelingen. Daar hadden die mensen recht op.    

Israël wist toch uit eigen ervaring wat het is rechteloze slaven te zijn? ‘Daarom gebied Ik u (!) dit te doen!’ Op zo’n barmhartige behandeling hadden de armen in Israël recht! Een weduwe had er recht op dat men nooit kleren van haar tot pand nam. En de andere armen en vreemdelingen had­den in Israël recht op de restanten van de oogst en de rijken hadden de plicht te zorgen dat die res­tanten er nog waren. Dat was Goddelijk recht op barmhartigheid.

En nu verzoek ik u enige ogenblikken tot uzelf in te keren en de schande voor uw geest te halen die er ook op de kerken rust wat betreft de verzorging van armen, weduwen en wezen. Het goede daarin niet te na gesproken. Wordt bij het vwo en op de havo voor Nederlands de Camera Obscura nog gelezen? Dan maak je kennis met ‘Keesje, het diakenhuis­mannetje’. Zo zijn er dui­zenden geweest in Nederland. Recht op AOW? Recht op bijstand? Ga toch weg! Genadebrood.

Zoiets stond al wel drieduizend jaar in de Bij­bel. Onder Gods volk behoort recht op barm­hartigheid te bestaan. Een door God, onze Koning, verleend recht. Denk daar nog eens aan als u ooit de diakenen eens nodig mocht hebben. Maar denk er vooral aan wanneer hun collectezak bij u langs komt. Recht op steun veronderstelt plicht tot steun. Als we dat als christenheid eens beter beseft hadden. Zou er dan ooit com­munisme en socia­lisme ontstaan zijn? Die zijn ontstaan ‘op de klamme binnenmuren van de kerk’, schreef prof. C. Veenhof eens.

Voorbeeld 3: Denk er om: maathouden als u straft, 25:1-3

O die wereld waarin Israël leefde, was zo bik­kelhard. Daar zie je op oude Egyptische platen een man met handen en voeten gebonden op de grond liggen. En slaan, slaan dat ze hem doen! Als je in Babylon in woede of drift je meerdere een klap gegeven had – misschien had hij hem dik verdiend – dan kreeg je zestig slagen met een os­sen zweep. Zestig! En als een prostituee in Assyrië gesluierd over straat had durven gaan, dan kreeg ze vijftig stokslagen.

Dat moet u bedenken wanneer u Mozes over lijfstraffen hoort spreken. Dan leert hij juist geen harde mores, maar is hij bezig de heidense hard­heid te bestrijden en Goddelijke mild­heid voor te schrijven.

Stel u voor, zegt hij, dat twee mannen ruzie hebben gekregen. Zijn dan om te beginnen Jan en Alleman geroepen en bevoegd om recht over hen te spreken en de schuldige te straffen? Nee, nee, dan behoort de zaak voor de rechter te ko­men, want die is alleen bevoegd is om recht te spreken. Wij dulden toch ook niet dat onze kinderen over elkaar rechtspre­ken en elkaar straffen? Nu, dat duldt de Here van zijn kinde­ren evenmin. Dus naar de rechter met die zaak.

Goed, die veroordeelt de schuldige tot een lijfstraf. Wat dan? Hem aan de beulen overdragen met de vrijheid in het een of andere obscure hol hun sadisme op hem bot te vieren? Zo­als de knechten van de Inquisitie dat in de 16e eeuw in chris­telijk Nederland deden om ‘ketters’ te straf­fen of te dwingen hun geloof af te zweren? En zo­als het nu nog op zoveel plaat­sen op aarde toegaat. Is dát recht?  

Nee, die rechter zal zeggen: ‘Ga jij maar ’s liggen.’ En dan zullen die stokslagen hem in bij­zijn van de rechter, onder zijn toeziend oog en controle, worden toegediend. Ook niet na maan­den wachten, maar meteen. En téllen! Niet in dolle woede iemand afranselen, zoals Paulus en Silas in Filippi halfdood geslagen werden, maar een vast­gesteld aantal. In verhouding tot het misdrijf. En in elk geval nooit meer dan veertig slagen..

Nu, vindt u dat hard? Wat denkt u dan van onze manier van straffen? Mensen voor van alles en nog wat van hun vrij­heid te beroven en in zo’n akelige gevangenis te zetten? Uit hun werk en uit hun gezin. Is dat zo pedagogisch? Zijn we er wel zeker van dat het van de Here God niet verstandig was om in de Thora en in Spreuken lijfstraffen in te stellen en aan te bevelen, ook voor kinderen?

En wat die laatsten betreft: als God ons kin­deren geeft, stelt Hij ons ook als rechters over hen aan. En Hij, Hij ver­biedt u dan beslist niet hun ooit een pak slaag te geven. Maar Hij leert ons hier wel als kinderrechters-binnenshuis met máte te straffen en niet zomaar of in dolle drift. Als je dat weet, bid je wat vaker: ‘Here, geef mij een wijs hart!’

En dan nog wat. Hebt u gezien dat Mozes in 25:3 ook opkomt voor de waardigheid van de schuldige? ‘Opdat uw broeder in uw ogen niet verachtelijk zou worden.’ Laten we daaruit als christenen ook leren de waardigheid van onze me­demensen te erkennen. Dewaardigheid van ons kind als we het moeten straffen. En de waardig­heid van een broeder of zuster, of ondergeschikte die we moeten vermanen of straffen. Wees zuinig op elkaar. Want hard is heidens, maar mild is christelijk.

Voorbeeld 4: Denk er om, de arbeider is zijn loon waardig!

‘U zult een dorsende os niet muilbanden’, 25:4. Het dier dat úw voedsel dorst, zelf geen kans geven wat te eten? Dat zal in Mozes’ tijd wel een spreekwoord zijn geweest, want hij heeft hier niet in de eerste plaats dierenbescherming op het oog (al zit dat er ook in), maar de bescherming van de werknemer. De Here spreekt hier over het recht op loon.

Ja, recht op loon! Ik ben in het bezit van Abraham Kuy­pers be­roemde rede op het Eerste Christelijke Sociale Congres in 1891. Wat had die man toen al oog voor het recht van de ar­beider op een mens­waardig loon. Hoe komt het toch dat zijn volge­lingen hem in dat opkomen voor de kleine man zo zwakjes gevolgd zijn? Want ons gerefor­meerde volksdeel, dat zo kerks was en zoveel in de Bijbel las, heeft toch nooit de naam verworven van voor­vechters voor sociale gerechtigheid. De goeden als Talma en Sikkel en nog enkele anderen vooral niet te na gesproken. Gereformeerd en libe­raal leken in sociaaleconomisch opzicht vaak maar al te veel op elkaar.

Hadden we als volksdeel misschien veel te weinig aan­dacht gehad voor de Thora van Mozes? Boden onze dominees en verlang­den wij in hun preken veel te eenzijdig ‘godsdienstigheid’ voor onze ‘ziel’, het zogenaamd ‘hogere’ in een mens? Ver­lamde dat onze christelijke kracht op maat­schappelijk gebied? Over de slavernij en het el­lendige lot van de koelies in ‘ons’ Nederlands Oost-In­dië had ik het al eens in een vorige preek.

Het recht op loon verkort! Daar is de wereld­geschiede­nis boordevol van tot op de hui­dige dag! Wat verdienen de naaisters van onze kleding in het Verre Oosten? Hongerlonen. Daar hebben ook christenen onderling zich aan schuldig ge­maakt, in ons eigen land en in onze voormalige koloniën. Daar moet ik wel eens aan denken als ik Psalm 79 lees: ‘Re­ken ons de ongerechtigheid van de voorouders niet toe’.

Daarmee stoot ik vermoedelijk niemand voor het hoofd. Maar nu kom ik dichterbij. God liet u en jou met een goed verstand geboren wor­den, zodat je een hoge opleiding kon volgen en daardoor nu een hoog in­komen geniet. Misschien kreeg uw eigen broer of zus niet zo’n geweldig leerhoofd als u. Is het dan rechtvaardig dat u en jij drie, vier, vijf keer zoveel ver­dienen als hij of zij? Terwijl zij met haar of hij met zijn gaven even hard werkt als jij, misschien nog wel harder. Wie protesteert dáártegen? Wie ziet daarin onoplosbaar onrecht? Gelukkig komt de Here Jezus daar straks ook een eind aan maken.

Vb. 5: Denk om het recht van een dode op zijn naam, 25:5-10.

Om dit voorbeeld te begrijpen, moeten we dit goed be­denken. Toen de Here bij de Sinaï een begin maakte met de sanering van de Israëlitische samenleving, ‘kon’ Hij met eer­bied gesproken al het kromme daarin niet in één keer recht­buigen. Zo liet Hij ook de veelwijverij voorlopig voortbe­staan; die zou Hij pas later aanpakken. Houd dat goed vast bij het vijfde voorbeeld.

Stel u voor dat een weduwe na de dood van haar man kinderloos achterbleef. Dan diende haar zwager haar tot vrouw te nemen en het eerste kind dat hij bij haar zou ver­wekken, zou op naam ko­men te staan van haar overleden man, zijn overle­den broer. ‘Opdat diens naam niet uit Israël zou verdwijnen’, vs. 6.

Zo hoog schatte men in Israël iemands naam. Ik denk dat veel mensen dat nog wel doen. Als ik de zoon van een jong gestorven vriend zie, dan vind ik het mooi dat daar weer een man rond loopt met de naam van mijn vriend. Dat doet mij wat. Ahistorische mensen zegt dit misschien niets, maar dat is nog geen bewijs dat zij gelijk hebben. Je naam, dat is wat!

Maar stel dat die zwager er net zo ahisto­risch over dacht. Wat kon hem de naam van zijn broer schelen? Wat dan? Moest die man ook een pak slaag krijgen of zoiets? Nee, dan had je, zoals va­ker voorkomt in het leven, een geval dat zo pré­cair was dat er eenvoudig geen recht gedaan kón wor­den. Dat is ook een ge­volg van de gebroken­heid van ons leven. De zonde is daarin zo machtig dat er vaak geen recht gedaan kán worden.

Dan getuigde het volgens Mozes van wijs­heid als men zich beheerste. Schande, levenslange smaad, dat zou zijn straf zijn. Wegens rechtskren­king van zijn overleden broer. Maar een moeilijk te stráffen rechtskrenking, dat wel. Zijn schoon­zuster zou hem publiek in zijn gezicht mogen spuwen en hem zijn schoen – in het oude Oosten een teken van macht – uit­trekken. En voortaan zou zijn familie in Israël bekendstaan als ‘Het huis van de ontschoeide’ ofwel ‘Huize Blootsvoets’.

Ook leerzaam voor ons. Wij kunnen over dit en dat nog zo­veel ach en wee roepen en kla­gen: ‘Dat moest toch niet mogen! Daar moesten ze toch wat aan doen’. Maar in deze gebroken wereld kúnnen ‘ze’ het recht niet altijd handhaven. Zó le­ren we ook ver­langen naar de komst van de Here Jezus, want die zal het wel kunnen. Heerlijk voor­uitzicht!

Vb. 6: Denk ook om de grenzen van de eerbaar­heid! 25:11v

Twee mannen zijn slaags geraakt en om haar man te hulp te komen, grijpt zijn vrouw die ander bij zijn schaamde­len. Deze vrouw moest de hand afgekapt worden. ‘U mag haar niet ontzien’, zei Mozes er nog bij.

En de Wet is zo mild en barmhartig, hoort u mij voortdu­rend zeggen. Is dat geen harde straf? Wacht even, wat zegt u dan hiervan? Iemand komt met een zwart wordende voet of onderbeen bij een chirurg en die zegt: ‘Morgen dat onderbeen eraf!’ Zegt u dan ook: ‘Wat een hardvochtige kerel, zo­maar iemands been af te zetten!’? Of ziet u dan wél duide­lijk dat die dokter op het bestwil van zijn patiënt uit is? Nu, de Here God is hier ook op het bestwil van Israël uit.

Dat zien we alleen pas wanneer we dit lezen in het ka­der van de situatie waarin Israël onder Mozes verkeerde. Het was Gods heilige, dat wil zeggen: afgezonderde en aan Hem gewijde volk. En het stond voor de poorten van Kanaän, des­tijds een verschrikkelijk ónheilige beerput. En als het daar zijn heilige stand zou vergeten? Dan zou het samen met die Kanaänieten mee wegzinken in die ook seksueel door en door verdorven beerput. Ik denk dat we in dit licht die nogal zware straf voor die vrouw moeten bezien.

Israël, leerde de Here hierdoor, Ik heb So­dom en Gomorra omgekeerd en jullie moeten straks het even slechte Kanaän met de ban slaan. Want jullie moeten blijven wat je bent: mijn hei­lige volk! Ik duld zelfs geen spoor van Kanaäni­tisme bij jullie. Denk er om dat je de gren­zen van de eerbaarheid scherp in het oog houdt.

Verder zullen we moeten bedenken dat er onder Gods volk hogere belangen waren dan de hand van die vrouw. Daarom zei de Here niet al­leen in zijn heiligheid, maar ook in zijn wijsheid en (hoe raar het ook klinken mag) in zijn barm­hartig­heid dat de eerbaarheid schennis van die vrouw voorbeeldig gestraft moest worden. Om daardoor iets veel ergers te voorkomen: de zede­lijke ondergang van het hele volk!

Zo vond de Here het ook beter dat er in Is­raël af en toe echtbrekers en moordenaars terecht­gesteld werden. Beter dan dat dit kwaad ongestraft voortwoekerde en heel Israël zou verkanaänitise­ren en verheidensen. Zo redeneerde die chirurg toch ook? ‘Beter die zwarte voet eraf dan de hele man in het graf!’

Maar wij leven momenteel in een maatschap­pij waarin veel schijnbaar lieve, zachte hu­manistische mensen – ook christenen – die lie­ver een hele sa­menleving door zedeloosheid en gewelddadigheid laten ondergaan dan dat zij dit kwaad als flinke chirur­gen uit alle macht bestrij­den. Als God het niet ver­hoedt, zullen we steeds erger aan de weet ko­men wat overheden, rechters en volksleiders teweeg­brengen die het beter weten dan de Alleenwijze God en zijn ordeningen ver­werpen. Laten we hopen en bidden dat Hij ons kind, onze (klein)dochter, in zo’n ver­dorven sa­menle­ving wil bewaren.

Vb. 7: Denk om de hoge standaard van het recht, 25:13-16

Pas op, geen zaken doen met twee gewich­ten en met twee maten, een voor de inkoop en een voor de verkoop. Dat is onrecht in de handel. Prachtig dat wij daar nu het ijkwezen voor hebben.

Maar ik denk dat Mozes hiermee ook gewaar­schuwd heeft tegen meten met twee maten in de réchtspraak. Tweeër­lei récht: een voor de armen en een voor de rijken. Wat wij nu klassen­justitie noemen. En dat onder zijn eigen volk? Ook dat vindt de Here iets afschuwelijks. Als de een koe mag stelen en de ander nog niet over het hek mag kijken? Wat dit betreft, is er voor kerke­lijke rechtbanken in de loop van de tijd ook al heel wat gepasseerd. Daarvoor hoef ik niet eens zo ver in het verleden terug te gaan. 

En hiermee hebben we Mozes’ zeven voorbeelden bij het ne­gende gebod bekeken. Je kunt en hoeft ze zeker niet zomaar over te plaatsen in onze tijd. De kerk is geen kerkstaat meer. Maar ik hoop wel dat ze ons inzicht in wat de Here recht­vaardig vindt hebben verscherpt. Zeker als we er thuis nog eens over nadenken en napraten.

Ik ga eindigen. Wij leven nu nog in een we­reld boorde­vol onrecht dat geen mens en geen re­gering recht kan buigen. Prediker schreef: ‘Voorts aanschouwde ik onder de zon de plaats van het recht; daar heerste het onrecht en de plaats der ge­rechtigheid: daar heerste het onrecht’, Pred. 3:16. Maar dat zal niet eeuwig zo blijven, want Jesaja profeteerde en laten we ons daarmee troosten:

Het volk dat in donkerheid wandelt, ziet een groot licht! (-) Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij rust op zijn schouder en men noemt Hem: Wonderbare Raadsman, Sterke God, eeuwige Vader, Vrede­vorst. Groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede op de troon van David en onder zijn koninkrijk, doordat Hij het sticht en grondvest met recht en met gerechtigheid, van nu aan tot in eeu­wigheid’, Jes. 9:1,5v.    

AMEN