Deuteronomium 15:1-18

Lezen: = tekst: Deut. 15:1-18
Zingen: Psalm 92;1 – 92:2; Ps.86:4–9:1,5,6; 146:4,5 – 92:6-8

Lieve gemeente van onze Heer Jezus Christus,

Het boek Deuteronomium bestaat voor een groot deel uit een verklaring van de Tien Geboden. En wel van niemand minder dan van Mozes zelf. Hier in Deuteronomium 15 is hij toegeko­men aan het vierde gebod: ‘Gedenk de sabbatdag dat u die heiligt’. 

Nou, u begrijpt: als er één is die weten kan wat God met dat vierde gebod bedoeld heeft, dan is het Mozes  wel. De man met welke God op de Si­naï veertig dagen over zijn dienst gesproken had. Wat zei Mozes dan wel in Deuteronomium van de sabbatdág? Niks! Niks? Nee, helemaal niks. Mo­zes heeft in Deutero­nomium over de sab­batdag met geen woord gerept. Behalve dan in Deutero­nomium 5, waar hij de Tien Woorden nog eens laat horen.

Daar hebt u met­een het mooiste bewijs dat Israël met de onderhouding van één dag per week niet van het vierde gebod af was. Zelfs niet als we daar ook nog Pasen, Pinksteren, Loofhutten­feest, Grote Verzoen­dag bij tellen. Dat waren ook sabbatten! (Daar wil ik in een volgende preek over spreken). Nee, heel Isra­ëls le­ven moest een sabbat leven zijn!

En hoe heeft Mozes dit gebod in Deutero­nomium uitgelegd? Niet in een aantal westers-pre­cies en scherp geformuleerde wetsarti­kelen, zoals wij die kennen van onze wetboeken. Het gaat er hem namelijk niet om volledig te zijn en voor elk geval een voorschrift te geven. Nee, Mozes werkt veel meer met voor­beelden, waarmee hij wil laten zien in welke geest de HEER zijn geboden nage­leefd wilde zien. Namelijk in de geest van vrij­heid, blijheid!

Dat ziet u al meteen aan de verandering die hij in de tekst van het vierde gebod aanbracht. Veertig jaar tevoren had de HEER de onderhou­ding van het vierde gebod in Exodus 20 gemoti­veerd met:‘Want in zes dagen heeft de HEER de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de ze­vende dag’ (Exo­dus 20).

Maar als Mozes de Tien Woorden in Deu­teronomium 5 her­haalt, zegt hij: ‘Onder­houd de sabbatdag (-), want u zult ge­denken dat u sla­ven bent ge­weest in Egypte, en dat de HEER, uw God, u vandaar heeft uitge­leid met een sterke hand en een uitgestrekte arm; daarom (!) heeft de HEER, uw God, u gebo­den de sabbatdag te hou­den’.

Mozes répt dus niet meer over de zesde scheppingsdag, maar ver­wijst voor de motivering van het vierde gebod naar de uittocht uit Egypte. Weg met de slavernij! Leve de vrijheid! Voortaan wordt er in Israël op de zevende dag nog door geen os of ezel slaafse arbeid verricht. Want de HEER heeft een diepe hekel aan sloven en slaven en dat wilde Hij eens per week zelfs van geen slaaf of slavin meer zien.

Deze motivering leert ons alleen al de milde geest van het vierde gebod kennen. Wat een heer­lijk, menslievend gebod, wat een zegen zo’n sab­batdag! Ja, de HEER heeft deze dag gezegend! Dit gebod wil een zegen zijn voor mens en dier. Vrij­heid, blij­heid!

Maar nu Mozes’ verklaring van dit gebod in Deu­teronomium 15 (Over Deut. 16 hoop ik een vol­gende keer te spreken). Ik wees u er al op dat hij over die ene sabbatdág niets zegt. Hij begint met­een over arme medemensen.                                                                           

Vindt u het niet beschamend? Wij heb­ben ons als gere­for­meerden drie eeuwen lang be­zig gehouden met de vraag wat je op zondag nog net wel en net niet ‘mag’. Toen ik jong was: niet fiet­sen, niet zwemmen, enz. Daar­bij vergaten we dat de zondag feitelijk geen sab­bat ís, om­dat er onder er sinds de komst van Christus onder het Nieuwe Verbond geen sabbatten meer zijn (zie Kolossenzen 3:14).

Nee, dan heeft Mozes ons wel een andere kijk op dit ge­bod gegeven. Dat moet niet één dag per week gedaan worden, maar ons hele leven be­heersen. Vooral in onze verhouding tot onze arme me­demensen! Die zet Mozes in zijn verklaring van het vierde gebod helemaal voorop!

Zeker, in Deuteronomium 16 zal hij ook la­ten horen welke houding dit gebod van ons eist tegenover God de HEER, maar hij begint met onze arme medemensen. Wat bete­kent de vrijheid-blij­heid-geest van dit gebod voor een man die aan lagerwal geraakt is? Anders gezegd: in welk licht zet het sabbatsgebod het sociále leven?

Dat heeft Mozes hier in Deuteronomium 15 aan drie voorbeelden laten zien. Let wel: voor­beelden! Om Israël en ons daardoor de geest van dit gebod te le­ren proeven. Laten we ze eens even bekijken.

Deuteronomium 15:1-6

Het eerste is ontleend aan wat wij nu het sab­batjaar noemen, maar wat in de Schrift ‘het ze­vende jaar’ heet. Alweer zoiets leer­zaams. Wij sta­ren ons zo­als ik al zei vaak blind op de sabbatdág, maar Mozes heeft het hier over het sabbatjáár! Dat hoorde ook tot het vierde gebod. Kunt u zien hoe vreemd er geknipt is in Gods Woord. Aan de sab­bat­dág bleven we elkaar binden, maar aan het sab­batjáár niet!

Goed, in dat zevende jaar gunde de HEER God Israël een heel jaar vakantie. Hij zou wel zor­gen dat ze in het zesde jaar zo’n grote oogst kon­den binnenhalen dat ze er twee jaar van konden leven. Zo’n goed leven gunde Hij zijn volk en zo’n hekel had Hij aan continu werken, werken, werken. Over vrij­heid, blijheid ge­sproken.

Maar in welke geest moest Israël in zo’n heer­lijk jaar dan optreden tegenover arme broe­ders en zusters? Wel, dan zouden de schuldeisers hun schuldenaars beslist geen aanma­ningen mo­gen sturen, zo van: ‘Wij maken u erop attent dat uw reke­ning in onze boeken nog openstaat voor een bedrag van…’ Zulke taal zou in zó’n jaar ab­soluut niet gehoord mogen wor­den. Er zou een jaar uitstel van betaling verleend moeten wor­den. Er zijn ook schriftverklaarders die hier algehele kwijt­schelding van schul­den willen lezen. Dus geen uitstel, maar zelfs afstel!

Zo vrij en blij zou men in Israël moeten le­ven. Want God had die arme drommel niet uit Egypte verlost om nu in plaats van een Egyptische drijver een Israëlitische dwingeland boven zich te hebben. Als God één ding haat dan is het wel ver­druk­ken. En daarom: nu eens een heel jaar geen aanmaningen. Of mis­schien zelfs: in dát jaar een streep door de hele rekening!

En als jullie nu maar mijn Horebverbond houdt, zei de HEER, dan zal Ik je wel zo zegenen dat je de armen helpen kúnt, ja dat je zelfs inter­nationale leningen kunt verstrekken. Zo’n geze­gend volk zullen jullie zijn. Tenminste, als je mild tegenover elkaar blijft.

Dit was het eerste voorbeeld: Deuterono­mium 15:1-6. Het sabbats­jaar zou een ingrijpend lastenverlichtings- of lasten-kwijtscheldingsjaar moeten zijn. Ziet u zo’n arme drommel voor u? Hoor eens hoe blij hij is:  ‘Halleluja, volgend jaar ben ik van mijn schuld af!’ Wat een ze­gen, een zodanig gebod!

Nu het tweede voorbeeld: Deut.15:7-11.

Natuurlijk had Israël met dit gebod nog geen hemel op aarde. Daarvoor moeten we wachten op Jezus’ wederkomst. Er zou tussen twee sabbatsja­ren genoeg zorg en ver­driet in Israëlitische ge­zin­nen overblijven. Ook materiële nood. Je moest als weduwe maar achterblijven met een paar kin­deren (vgl. 2 Kon.4).  Of je moest je bedrijf door langdu­rige zíekte almaar achteruit zien gaan. Dan kon het moment komen dat je absoluut hulp nodig had, anders redde je het niet  Nu, in een dergelijk geval werd het vierde gebod weer actueel, zowel voor de hulpbehoevende als voor de hulpverlener.

Stel u voor een goed gesitueerde Israëliet die van een armlas­tige broeder het verzoek kreeg of hij wat geld van hem zou mo­gen lenen. Zo’n rijke man zou dan eens op de kalender kun­nen kijken en bij zichzelf overleggen: tja!, over anderhalf jaar is het sabbatjaar. Als ik hem dat geld nu uitleen, dan eh.. , kan ik over anderhalf jaar naar mijn lieve geld fluiten!

Zo’n geval brengt Mozes ter sprake naar aan­leiding van het vierde gebod! Volgens hem had die goed gesitueerde Isra­ëliet dan te handelen in de geest van het vierde gebod: vrijheid, blijheid! Niet zijn hand op de zak houden omdat het sab­batsjaar voor de deur stond, maar de man ruim­hartig geven, zonder spijt. Want God had hem niet uit Egypte verlost om van de ene druk in de an­dere raken. Dus vrijgevig, ruimhartig geven. Dan zal God ú zegenen in alles wat u doet en onder­neemt (vs. 10, 11).

Dat is volgens Mo­zes het vierde gebod. Als u kunt: lenen! Ook al staat het zevende jaar voor de deur. Of om het nog eens in Mozes’ eigen woorden te zeggen: ‘U zult uw hand wijd openen voor uw broeder, voor de ellendige en de arme in uw land’, vs. 11.

Dit was het tweede voorbeeld. Denk er om dat je een arme drommel mild helpt! En met een blij hart. Dan zal God jóu zege­nen!

Nu het derde voorbeeld: Deut. 15:12-18.

Daar is een Israëliet die zich om de een of andere reden min of meer als slaaf, zonder loon, alleen tegen kost en inwoning, heeft moeten verhu­ren aan een broe­der-Israëliet. Dus aan een man van dezelfde  kerk, zouden wij zeggen. Zo iemand zou in het zevende jaar vrijgelaten moeten worden. Dat wisten de Israëlieten wel.

Maar hoe? Wettisch-precies? ‘Broeder, ik zie dat het zevende jaar is aangebroken. Ik moet u dus laten gaan.’ Als iemand zo zou spre­ken, had hij van de geest van het vierde gebod nog weinig be­gre­pen. Want dat gebod vroeg doorlopend: wilt u vooral uw slavernij in Egypte niet vergeten?

Dát waren we vroeger allemaal: arme afge­beulde, rechte­loze en bezitloze slaven. Continu-arbeiders zonder rust of loon. Maar wat maakte de HEER van ons? Gods vrije volk! Gods bond­ge­noten! Als u dát nooit vergeet, kunt u de evan­geli­sche geest van het vierde gebod begrijpen en die in praktijk brengen.

Bijvoorbeeld als die arbeider in het sab­bat­jaar zijn dienst­verband mag beëindigen. Dan moet u dat ontslag beëin­digen in de geest van het sab­batgebod! Laat die man dan vooral niet met lege handen weggaan. Letterlijk zegt Mozes: ‘Leg hem wat op zijn nek’. Geef hem een zak graan en wat zaaigoed mee en een deel van uw kudde, een paar schapen of geiten, zodat hij weer voor zichzelf kan beginnen. Wees dan vooral royaal tegenover die arme drommel. Hoe rijker u gezegend bent, hoe groter gratificatie u hem moet meegeven. Want zo iemand wil ook wel ‘s met zijn familie en vrien­den een feestje vieren en daarvoor wijn in huis hebben.

Ziet u, dat was volgens Mozes de geest van het vierde ge­bod. Helpen! Geven! Weg met alle sociale hardheid en schrielheid. Wees voor arme mensen vooral royaal. Doe ze eens een plezier. Maak wat moois van zijn afscheid. Helemaal in de geest van jullie eigen onvergetelijke ontslag uit de sla­vendienst in Egypte.

Met deze drie voorbeelden begon Mozes in Deuteronomium 15 zijn bespreking van het vierde gebod. U hebt het gezien: de sociale kant ervan zette hij zelfs helemaal voorop!

Wat een volkomen ander geestelijk klimaat dan wij als oudere gereformeerden hebben gekend. Wat is er onder ons niet vaak streng, wet­tisch, fari­zees over ge­redeneerd. Terwijl Mo­zes er juist zo mild, zo hartelijk en zo barmhartig over had geschreven.

Wat zag hij de lamp van dit gebod over het hele sociale leven schijnen. Je proeft hier in het Oude Testament de Geest van Christus al die de strekking van het vierde gebod te­gen­over de Fari­zeeën eens zo on­der woorden ge­bracht: ‘Barm­hartig­heid wil Ik, geen offeranden!’, Mat. 9:13, 12:7. Houd u offers van tijd en geld maar en wees liever barmhar­tig. Dat is de gerech­tigheid van het vierde gebod.

Wat heeft men dit liefelijke gebod dan ge­kortwiekt. Wat er voor­bij­gaand in was, de onder­houding van de zevende dag van de week (de za­terdag) verklaarde men bindend voor de eerste dag van de week (de zondag). Men werd zelfs streng op de zondag. Maar wat in het vierde gebod wél blijvend was – zijn geest van barmhartigheid en van vrijheid-blijheid – dat liet men veelszins va­ren.

Nee, niet meteen al in de zestiende eeuw, want onze Hei­delbergse Catechismus spreekt in Zondag 38 over het vierde gebod nog gezonde taal. Maar onder in­vloed van de Engelse Puritei­nen be­gonnen onze voorouders in de ze­ventiende eeuw het woord van de Here Jezus fei­telijk om te draaien. Hij had gezegd: ‘Barmhar­tig­heid wil Ik, geen offeranden!’, maar dat werd in de praktijk vaak: ‘Offe­randen wil Ik, geen barm­har­tigheid!’

Men ging ’s zondags levensvreugde ‘offe­ren’ aan God. Sommigen hielden hun kinderen ’s zondags binnen en ‘offerden’ zodoende hun ge­noegens op voor de ‘gods­dienst’. In diezelfde eeuw verwier­ven wij in Oost en West veel poli­tieke en economische macht. En wat liet ons christe­lijk Nederland daar toen zien van de liefe­lijke geest van het vierde gebod, dat men zo ern­stig scheen te eren? Groot onrecht en onvrij­heid!

In hetzelfde Mid­delburg waar in de ze­ven­tiende eeuw van­uit Engeland de strenge puri­teinse zondagviering werd in­gevoerd, werden in die­zelfde tijd spiegeltjes, kralen, geweren, messen, jene­ver en stoffen met scheepsladingen tegelijk uit­gevoerd.

Aan de Afrikaanse westkust diende dit als ruilwaar voor ne­gerslaven, die door stamhoofden voor ons gevan­gen waren genomen. Hollandse schepen ver­sleepten die stakkers vervolgens op onmenselijke wijze naar Zuid-Ame­rika (Curacao!) om ze daar te verhandelen tegen koffie, suiker, ca­cao en tabak. Het Ame­rikaanse rassenpro­bleem, dat nog altijd leeft, is mede door ‘ons’ ge­schapen. En dát terwijl Voetianen en Coc­cejanen in Nederland intussen een ver­woede ‘sab­batstrijd’ met elkaar voerden.

Maar dat wij volgens het vierde gebod ook aan de ne­gersla­ven barmhartigheid moesten be­wijzen, dat begreep schijn­baar in ons orthodoxe Nederland niemand. Terwijl dit toch duidelijk in de Bijbel stond. Wij staarden ons blind op de sab­batdág en op de vraag welke genoegens we voor die dag moesten ‘offeren’.

Is het een wonder dat voor miljoenen in Azië en Afrika het christendom praktisch gelijk staat met rijkdom en blanken dom? Onder ons 350-jarig bewind over Indonesië zijn procentueel maar wei­nig mensen tot het christelijk geloof ge­komen. Wat zágen zij ook van het evangelie? Gods barm­har­tig bevel om elkaar rust en vrijheid te gunnen, was er prak­tisch uit weggesneden. Bijbel en gods­dienst waren alleen voor de ‘ziel’. Intussen hiel­den wij onze slaven levenslang! Maar…  op de zondagviering waren we streng!

Wist u dat koelies in Nederl. Oost Indië nog rond het jaar 1900 veertien dagen onafgebroken moesten werken? Ik zal u eens een advertentie voorlezen uit de Sumatra Post en de Deli-Courant van 1902. Er staat boven:

Emigratie- Verkoop- en          Commissiekantoor           Soerabaia 

(Wij) leveren: flink, jong en gezond werk­volk, zowel ­Madoe­rezen, Javanen en Soendanezen als Chinezen, voor land- en mijnbouwondernemingen. Risico van de­ser­tie van boord voor onze rekening.

Of in deze advertentie in één adem:

Prachtige Madurese slachtstieren. Flink, jong en gezond Oost-Java werkvolk. Mannen en vrouwen voor land- en mijnbouw, tegen fl. 60,- per volwassen persoon, franco Bela­wan.

‘O, maar dat is allemaal al zo lang geleden’, zal een ahistorische 21e-eeuwer zegen. ‘Daar heb ik toch zeker niks meer mee te maken?’ Dacht u? Duizend jaren zijn voor de HEER als de dag van gisteren. Dan is het voor Hem nog maar een paar uur geleden dat onze sla­ven­schepen heen en weer voeren. En dan te be­denken dat we in Psalm 9:13 van Hem lezen: ‘Bloedschuld vergeldt Hij, houdt Hij in gedachte, de schreeuw van de arme vergeet Hij nooit’.

De dichter van Psalm 79 voelde zich zo nauw betrokken bij de zonden van zijn voorge­slacht dat hij bad: ‘Re­ken ons de onge­rechtig­heid van ons voorgeslacht niet toe!’ Leeft dit besef ook in de kerken? Hebben wij nog besef van his­tori­sche volks- en kerkzon­den? Zijn wij in dit ver­band ooit wel eens bang voor Gods toorn? Die ontlaadt Hij niet altijd meteen. Mensen kunnen bij God in de loop van de tijd een schat aan toorn op­sparen (Romeinen 2:5). Dat deed het oude Israël voordat het in ballingschap ging. Toen was God het tenslotte moe, zat en goot Hij zijn opgespaarde toorn over hen uit.

Wat zou Europa zo beschouwd nog boven het hoofd kunnen hangen? Als God zijn woede over haar onbarmhartigheid tegen­over de ge­kleurde rassen zich in onze eeuw eens zou ontla­den – als Hij dat al niet in de vorige deed. ‘De schreeuw van de arme vergeet Hij nooit’, hoorden we zo net. Wat moet er dan al niet in zijn oren klinken? Alle Su­rinamers zijn kleinkinderen van sla­ven die werden af­gebeuld op Nederlandse plantages. Lééft dat voor ons? Daar zijn onthut­sende boeken over ge­schreven.

Laten wij daarom vruchten van bekering to­nen door metterdaad, voorzover het in ons ver­mogen ligt, barmhartigheid en mildheid te beto­nen aan arme en ellendige medechristenen en me­demensen die ons vanaf de folders van hulporga­nisaties aankijken.

Het zijn druppels op gloeiende platen, maar toch het praeludium van de eeuwige sabbats­rust die onze Here Jezus Christus op Golgota voor miljoenen heeft bewerkt. Als die geredde mens­heid daar straks de volle evangelische inhoud van het vierde gebod zal ondervinden, wat zal zij dan God en zijn Zoon Jezus Christus daarvoor prijzen! Eeuwige vrijheid en eeuwige blijheid!                                                                                                                                        AMEN