Tekst | 1 Thess. 2:17 – 3:13 |
Zingen: | Psalm 89:1, 3-7; 133:1-3 |
Geliefde gemeente van onze Here Jezus Christus,
Arme Paulus! Wat moet hij kwade weken hebben doorgemaakt nadat hij Tessalonika halsoverkop midden in de nacht had moeten verlaten en nu in Athene zat ! Hij voelde zich gewoon verweesd. Van z’n kinderen beroofd. Tessalonika was voortdurend in zijn gedachten. Kon hij er maar heen. Proberen. Ging niet. Nog eens proberen. Ging weer niet. O, wat zou ik die gezichten graag eens even zien. Nog eens proberen. Weer mislukt. Zo zat die arme apostel naar z’n geliefde Thessalonicenzen te verlangen. Ik zal het nog eens voorlezen:
17/18 Maar wij, broeders, die een tijdlang naar het oog, niet naar het hart, van u beroofd zijn geweest, hebben met zeer veel ijver en groot verlangen begeerd uw aangezicht te zien. Wij, of liever, ik, Paulus, heb namelijk een en andermaal tot u willen komen, doch de satan heeft het ons belet.
Dat is nou christelijke broederliefde. Ook elkaars gezicht graag weer eens zien. Wij komen hier toch ook niet alleen naar de kerk om Gods Woord te horen en te bidden en te zingen, maar ook om elkaars gezicht weer eens te zien? Als je van de Here Jezus houdt, dan houd je ook van zijn gemeente. Ik vind er tenminste iets moois, ja iets liefelijk in als ik ‘s zondagsmorgens hele gezinnen bij de kerk zie aankomen. Ik proef daar iets in van wat ik hier bij Paulus ook lees. Verlangen ook elkaar weer eens zien. Zoals ik het anderzijds onbegrijpelijk vind als iemand beweert, dat hij van de Here Jezus houdt, maar hier zelden komt. Is dat liefde? Liefde die niet verlangt, wat is dat voor liefde?
Maar goed, Paulus kon niet naar Tessalonika. Hoewel hij het vaak geprobeerd had. En nu zegt hij niet: ‘De Here heeft het zo geleid, dat ik niet kon komen’, maar: ‘de satan heeft het ons belet’. Hoe satan dat gedaan heeft, zegt hij er niet bij. Maar Paulus zag hem er in elk geval op aan. Want satan doet meer dan mensen tot zonden verleiden. Hij kan blijkbaar ook een apostel bij zijn gemeente vandaan houden.
Maar nu zien we ook eens hoe God kwaad ten goede kan wenden. Paulus ervoer het als iets kwaads, dat hij niet naar zijn werkterrein terug kon. Maar toen ging hij bidden en zond hij Timotheüs er naar toe. Als gevolg waarvan wij nu na bijna 2000 jaar nog altijd deze prachtige brief van hem hebben! Want als hij wél had kunnen gáán, had hij niet hoeven te schrijven. Ziet u het? Hoe machtig God het kwade ten goede kan wenden? Maar dat zien we pas achteraf.
Dan moet u nu eens horen hoe concreet Paulus over de wederkomst van onze Here Jezus spreekt. Ik weet het natuurlijk niet zeker, maar ik vermoed dat die grote en doorluchtige Dag des Heren in het geloofsbewustzijn van een heleboel christenen wel heel erg aan de rand ligt. Als zij nu maar ‘in de hemel komen’, dan is het hun verder wel goed. Ik heb iemand wel eens hardop horen zeggen: ‘Wederkomst? Wederkomst? Maakt mij eigenlijk helemaal niet uit of Hij terugkomt. Als ik maar in de hemel kom!’
Nee, dan sprak Paulus wel anders:
19, 20 Want wie is onze hoop of blijdschap of erekrans voor onze Here Jezus bij zijn komst, wie anders dan u? Ja, u bent onze eer en blijdschap.
U hoort wel hoe levend Paulus die Dag verwachtte. Even levend als een zwangere vrouw de dag van de bevalling. Paulus zag zich op die Dag al staan. En z’n Thessalonicenzen ook. Natuurlijk als lichamelijke mensen. Niet meer met ons oude vernederde lichaam van nu, maar met dat verheerlijkte lichaam van straks. En dan zou die gemeente van Tessalonika daar staan als Paulus’ levende medaille, zouden wij zeggen. Die was zijn eer. Kijk, daar staan ze, de christenen voor wie Paulus zoveel had afgetobd en geleden!
In hoofdstuk 4 horen we nog meer over de Dag der wederkomst, maar laat ik u er nu dit alvast van mogen zeggen. Hoe meer u leeft bij vage, abstracte denkbeelden, hoe verder u van God komt af te staan. En hoe kinderlijker en concreter u zijn Woord gelooft, hoe dichter u bij God komt. En als u jaren ver in de toekomst kijkt, bijvoorbeeld bij het afsluiten van een hypotheek – dan zegt u ook eens heel nuchter: Als de Here Jezus tenminste voor die tijd niet gekomen is.
Maar ik keer terug naar Paulus, die zelf geen kans zag naar Tessalonika te reizen. De satan verhinderde het hem. Grote teleurstelling! Want o, die onzekerheid! Hoe zouden ze het maken? Tot hij het niet langer kon uithouden. ‘Timotheüs, ga jij er dan maar heen, want ik móet weten hoe het met die gemeente gaat!’ En daar ging Timotheüs, Paulus moederziel alleen achterlatend in het grote, heidense Athene.
Je leest tussen de regels door hoe erg Paulus dat gevonden heeft, helemaal alleen in die wereldstad te moeten wachten op Timotheüs’ terugkomst. Maar alles liever dan nog langer niets uit Tessalonika te horen. Laten we ’t nog eens lezen:
3:1,2 Daarom hebben wij – want we konden het niet langer uithouden, – besloten alleen te Athene achter te blijven, en wij hebben Timotheüs, onze broeder en medewerker Gods in het evangelie van Christus, gezonden om u te versterken en u te vermanen inzake uw geloof
Ziet u hoe Paulus z’n Timotheüs hier noemt? ‘Onze broeder en medewerker Gods in het evangelie van Christus’. En hij moet hier zeker nog een jong ventje geweest zijn. Maar toch: onze broeder. En medewerker Gods!
Meestal zien wij God als onze medewerker. Elk gebed om zijn zegen is een gebed om zijn medewerking met ons werk. Daarom is het zo aardig eens even op te letten hoe Paulus Timoteüs noemt: ‘Timotheüs, medewerker van God’. Dus een man die met God meewerkt. Een jongen die God een handje helpt. Medewerker van God.
Dat is overigens niet alleen een titel voor een apostel als Paulus. Of een kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder, wiens foto we meermalen in de krant zien staan. Nee, dat geldt ook van die eenvoudige ouderling en diaken, die ’s avonds op huisbezoek gaan en overdag op de bouwstelling staan. Medewerkers van God.
Paulus zond zo’n medewerker naar Tessalonika om de gelovigen ‘te versterken en te vermanen inzake uw geloof’, zoals hij het hier uitdrukt. Ik geloof dat wij dat woord vermanen wel eens te eenzijdig gebruiken. Alsof vermanen zou opgaan in iemand op het matje roepen, hem de les lezen. Maar daar stuurde Paulus Timotheüs niet voor naar Tessalonika. Nee, vermanen houdt ook in: opbeuren, aansporen, uit de put halen, erbij roepen.
Dat vond Paulus kennelijk nodig. Want in het christelijke leven komt alles aan op ons geloven. En in geloven kun je toenemen en afnemen. Vooral onder verdrukkingen kan de gelovige wankelen. Dat schrijft Paulus hier ook: ‘Ik was zo vreselijk benieuwd of jullie onder je verdrukkingen zouden wankelen’. Paulus redeneerde niet: ‘O, maar ze zijn uitverkoren. Mijn woord was Gods Woord, dus kan er niets gebeuren’. Nee hij hield er rekening mee dat al zijn werk in Tessalonika door toedoen van de satan wel eens voor niets kon zijn geweest. Laten we ’t nog eens lezen:
2 Ik zond Timotheüs ‘om u te versterken en te vermanen inzake uw geloof, dat niemand zou wankelen onder deze verdrukkingen’.
Daarom is het huisbezoek ook zo’n belangrijk werk in Gods gemeente. Wij worden wel niet verdrukt met geweld, maar meer met list en verleiding om wereldgelijkvormig te gaan leven. Daar zouden we onder kunnen ‘wankelen’. Daarom moet er niet alleen huisbezoek gebracht worden in afdwalende gezinnen, maar ook in trouw meelevende gezinnen. Om die aan te moedigen: Volhouden mensen!
Ik hoop dat u in het komende seizoen de ouderlingen daarbij goed helpt, door ze niet met ellenlange praatjes af te houden van hun werk, maar ze goed te laten merken dat u gelovigen bent. Dat u een groot gat in uw hart hebt waardoor Gods Woord ruimschoots naar binnen kan. Dat is geloven: een gat in je hart hebben waardoor Gods Woord naar binnen kan! Maar laten we verder lezen.
3, 4 U weet immers zelf, dat we daartoe bestemd zijn (nl. voor verdrukkingen); want ook toen wij bij u waren, zeiden wij u reeds, dat we zouden verdrukt worden, zoals u ook weet dat geschied is.
Zo’n leventje als wij hier in Nederland leiden is voor christenen niet normaal. Normaal is dat het geloven in de Here Jezus je pijn kost, moeite, verdriet. Trouwens, kom in een vijandig gezelschap maar eens dapper voor Hem uit! Dan lijd je ook hier in Nederland pijn. Op je werk, op je school, menigeen zelfs in z’n kerk! Met de Waarheid stuit je in deze wereld altijd op verzet. En als je voor Gods eer opkomt ook.
Dat hoort er gewoon bij. ’t Is te hopen dat onze zendelingen dat hun Bantoes erbij vertellen: Als jullie deze boodschap geloven, zul je je waarschijnlijk moeite op de hals halen. Dat had Paulus in Tessalonika ook gezegd: Mensen, dit komt je op verdrukking te staan. En dan blijft iedereen niet overeind staan!
5 Daarom kon ik het ook niet langer uithouden en zond hem (Timotheüs) om mij te vergewissen van uw geloof, of de verzoeker u misschien verzocht had en onze inspanning vruchteloos zou zijn.
Zulke dingen gebeuren! Dat heeft de Here Jezus ook gezegd in de gelijkenis van de zaaier. Dan valt het evangeliezaad in de harten. Het groeit daarin ook op. Maar dan komen de zorgen van deze wereld – het gezin, de baan, het diploma, de hobby’s – of verdrukkingen en dan blijkt het zaad toch geen vrucht te dragen. Nee, het is niet allemaal vanzelfsprekend. Geloven is ook strijden.
Maar tot Paulus’ onuitsprekelijke opluchting kwam Timotheüs op zekere dag terug met heel goed nieuws over Tessalonika:
6-8 Maar thans, nu Timotheüs van u tot ons teruggekeerd is en ons goede tijding gebracht heeft van uw geloof en uw liefde, en dat u ons te allen tijde in goede herinnering houdt, even verlangend om ons te zien als wij u, zijn wij dan ook, broeders, bij al onze nood en druk, vertroost over u door uw geloof, want nu leven wij, als u staat in de Here.
Ja, dat was heel goed nieuws. Ze houden van God, ze houden van elkaar en ze houden van u, Paulus. En dat laatste was ook fijn om te horen. Dus ze zien in mij niet zo’n rondreizende geld-prediker, zo’n godsdienstige profiteur. ‘O nee, u bent voor hen de man die ze het evangelie van de Here Jezus heeft gebracht!’
En dan glijdt er een glimlach over het gelaat van de apostel. Hij zit nog rommendom in allerlei nood en druk, maar wat een troost: ze volharden nog in het geloof! Daar leeft hij helemaal van op. Zoals iemand die een paar dagen gewaakt heeft bij een doodzieke. Buiten het ziekenhuis spoedt het leven zich voort, maar voor hem of haar is er alleen nog maar die ene, die zieke daar in dat bed. Tot de keer ten goede komt. Dan leef je pas weer! Dan heb je pas weer lust om naar buiten te kijken. Zó zegt Paulus opgelucht: ‘Nu leven we weer, als u staat in de Heer’. O, wat is hij dankbaar en blij. Hoor maar:
9-10 Want welke dank kunnen wij God over u vergelden voor al de blijdschap, waarmee wij ons om u verblijden voor onze God? Nacht en dag bidden we vurig, dat wij uw aangezicht mogen zien en voltooien wat nog aan uw geloof ontbreekt.
Jazeker, ontbreekt. Want over de wederkomst van de Heer hadden ze in Tessalonika nog vreemde denkbeelden. Daar lezen we meer over in hoofdstuk 4. Wat zou Paulus het graag verbeteren met aanvullend onderwijs uit de Schrift. Dag en nacht bad hij er om. Dat is toch vurig. Vurig is niet alleen intens, maar ook vaak. Zo liefdevol denkt Paulus aan deze gemeente. En dan wordt zijn brief zelf haast een gebed.
11 Hij, onze God en Vader, en onze Here Jezus bane ons de weg tot u.
Dat is een gebed om na te volgen. Hij alleen kan onze weg banen. ‘O God, baant U mijn weg!’ U wilt dit of dat zo graag doen of bereiken. ‘Heer, baant U mijn weg!’
En dan wordt Paulus’ gebed een voorbidden:
12 en u doe de Here toenemen en overvloedig worden in de liefde tot elkaar en tot allen – zoals ook wij gezind zijn jegens u –
Vindt u dit geen opvallende bede? Paulus heeft het zelf alles behalve gemakkelijk. Hij voelt zich getroost ‘bij al onze nood en druk’, vs. 7. In Tessalonika wordt de gemeente verdrukt, zoals ze nu op veel plaatsen in de wereld verdrukt wordt. Wat bidt Paulus nu? Iets in deze trant: ‘En Hij, de Almachtige God geve u spoedig vrijheid van vergaderen, vrijheid van spreken en schrijven en verlossing van alle vormen van discriminatie en boycot’?
Nee, daar bidt hij niet om. Dat de gemeente het moeilijk had vond Paulus kennelijk ‘normaal’. Zijn gebed is dat God de Heer zijn gemeente nog zal laten groeien in de liefde, het liefde betoon, het daadwerkelijke liefde betoon, onderling en tot ‘allen’. Liefde, liefde, liefde, daar bidt Paulus om.
Want hij schreef het later ook aan de Korintiërs: je kunt als christen misschien profetische gaven bezitten, geheimen kunnen ontraadselen en een geloof hebben dat bergen verzet, maar zonder de liefde is dat allemaal niks waard. Schallend koper en rinkelende cimbalen. Nee, een kerk moet liefde betonen.
Ten eerste onderling. Een kerk waar ze elkaar haten en verbijten, waar ze elkaar niet kunnen luchten of zien (denk aan het begin van de preek: waar ze elkaar niet eens graag zien), wat is dat voor een gemeente? Ze leven geheel langs elkaar heen. Wonen soms vijfhonderd meter van elkaar, maar en kennen elkaar niet. Leg dat eens naast Paulus’ gebed.
Hij bad zelfs dat de gemeente liefde zou tonen jegens ‘allen’. Niet alleen die aardige broeder of zuster, maar liefde tot ‘allen’. Dat is de man naast wie u werkt. Je collega’s. Je baas. Je buren. Je leveranciers. Iedere medemens die God op onze weg plaatst, zoals de Here Jezus in de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan zo duidelijk leerde.
Liefde betonen betekende in Tessalonika ook de vijandige Joden liefhebben, je vervolgers. Zoals onze Meester het geleerd had: ‘Hebt uw vijanden lief. Bidt voor wie u vervolgen’. Liefde kun je volgens Paulus hem hieraan herkennen: ze is lankmoedig, ze is goedertieren, ze is niet afgunstig, ze kwetst niemands gevoel, ze is niet blij over ongerechtigheid, alles bedekt ze, alles gelooft ze, alles hoopt ze. En zoals sport je spieren staalt, zo sterkt liefde je hart. Dat is het laatste vers van ons Schriftdeel:
13 om uw harten te versterken, zodat zij onberispelijk zijn in heiligheid voor onze God en Vader bij de komst van onze Here Jezus met al zijn heiligen.
Daar hebt u hem weer, de komst van onze Here Jezus. Met zijn duizenden bij duizenden engelen. Dan staan we daar, voor de Rechter der ganse aarde. Maar we hebben gedaan wat Hij zei, toen Hij op aarde was: ‘Een nieuw gebod geef Ik u: dat u elkaar liefhebt, zoals Ik u liefgehad heb, dat jullie elkaar liefhebt’, Joh. 13:34. Dan staat u daar straks volgens Paulus ‘onberispelijk’ voor Hem. Want je had inderdaad God lief boven alles en je was goed voor je naaste. Nu, daar komt heel ons gemeente-zijn op neer.
AMEN