Deuteronomium 14

Lezen: Deuteronomium 14
Zingen: Psalm 105:1,2; Psalm  75:1; Psalm 89:1, 3, 4, 7; Psalm 111:2, 5; Psalm 150: 1, 2 (OB)

Geliefde gemeente van onze Here Jezus Christus,

U hebt zich zo-even bij de Schriftlezing vast even verwon­derd. Ik zei immers dat ik met u zou nagaan wat Mo­zes in het boek Deuteronomium leert over het derde gebod. U weet dat dit bijbelboek voor een groot deel de Tien Geboden uitlegt. Maar wat lazen we in Deut. 14? Geen woord over vloeken en zweren, maar een waar­schuwing tegen heidense rouwgebruiken, het eten van onreine dieren en het koken van een bokje in de melk van zijn moeder. Wat heeft dat nu te maken met het derde ge­bod: ‘Misbruik de naam van de HEER, uw God niet, want wie zijn naam misbruikt laat Hij niet vrijuit gaan’?

Hebben we daarvoor wel het goede hoofdstuk opgesla­gen? Jawel, kijkt u maar naar het vorige hoofd­stuk, Deut. 13. Daar staat boven: ‘Tegen verleiding tot afgodendienst.’ Dat is duidelijk het twééde gebod. In Deut. 15 zal het gaan over het sabbatsjaar – dus het vierde gebod. Dan moet het in Deut. 14 wel gaan over het derde gebod.

Maar dan kijk je inderdaad wel even vreemd op als je ziet wat Mozes daarbij dan ter sprake brengt. Ik hoop dat u straks, als we dit hoofdstuk bekeken hebben, ook van het derde ge­bod met de psalmist zult zeggen: ‘Uw gebod is grenzeloos ruim,’ Ps. 119:96. Het derde gebod reikt inderdaad veel verder dan alleen vloeken en zweren.

Laten we dit gebod eerst nog eens lezen. Een tikje letter­lijker vertaald luidt het zó:

‘U mag de naam van Jahweh, uw God, niet op (uw          lippen) nemen tot het ledige, want Jahweh zal de­         gene die zijn naam op (de lippen) neemt tot het le         dige niet ongestraft laten’ (Ex. 20:7; Deut. 5:11; Ic,     560).

Over de naam Jahweh kan ik kort zijn. Daarmee maakte de Here God zich aan Mozes bekend toen Egypte al be­gonnen was Israël massaal uit te moorden. Toen be­val de Here Mo­zes: Zeg maar tegen mijn volk dat Ik Jah­weh ben. Letter­lijk: Hij is. Of: Hij zal zijn.

Die naam heeft Israël toen niet filosofisch opgevat, maar zoals een kind doet, dat zojuist uit een angstdroom wakker is geschrokken. Maar wat hoort het daar? Moe­ders lieve stem: ‘Daar ben ik al, hoor!’ Zó sprak God tot Israël: ‘Ik ben die Ik ben,’ dat is een te hulp komend zijn. Ik zal vast en zeker met jullie zijn. Overal waar je in het Oude Testament HERE met vier hoofdletters ziet staan, staat in het Hebreeuws Jahweh.  En die naam mogen wij in de praktijk voor onszelf gerust vervangen door: Helper, Verlosser, Redder. ‘De Heer is mijn herder’= ‘Mijn Hel­per is mijn herder’.

En wat heeft Jahweh die naam waar gemaakt! De hele ge­schiedenis van Israëls verlossing uit Egypte, compleet met de tien dreunende slagen waarmee God dat wereld­rijk op de knieën dwong, samen met Israëls wonderlijke voedselvoor­ziening in de woestijn, vormt één groot pla­tenboek over de heerlijke inhoud van de naam Jahweh.

Ja, die ene naam vormt feitelijk de samenvatting van het hele Oude Testament. Heel zijn geweldige faam als Verlosser-door-de-eeuwen-heen, Helper en Levenredder klinkt ons uit het woord Jahweh tegemoet. Het is eigen­lijk een microfilm van al Gods grote histori­sche verlos­singsdaden.

Hiermee zien we meteen wat het derde gebod onder Gods naam verstaat. Niet alleen de klank Jahweh, maar de hele ont­zaglijke Faam die God in de loop der eeuwen had op­ge­bouwd.

Want hoe gaat het al onder ons, mensen? Door slechte da­den krijg je een slechte naam. Door goede daden krijg je een goede naam. Door grote daden krijg je een grote naam. Een naam in de zin van faam berust altijd op da­den. Rembrandt dankt zijn grote naam als schilder aan zijn grote daden op schildergebied.

Zo is het ook met Gods naam. De heidense stamgas­ten in de herberg van Rachab in Jericho rilden al bij de gedachte dat de God van Israël zijn volk straks zou steu­nen in de strijd te­gen hen. Ontzettend, wat een God was dat! Hoe Hij die faam bij die mensen verworven had? Wel, door het machtige Egypte zo vreselijk toe te takelen. Die machtige daden van Israëls God waren de heidenen in Jericho – veertig jaar later (!) – nog lang niet vergeten (Jozua 2). Door die geweldige dáden had Hij zelfs bij deze heidenen een geduchte náám opgebouwd.

Die naam zou Israël straks in Kanaän moeten geden­ken bij de altaren die het in Kanaän zou oprichten (Ex. 20:24). Daarbij vraag je je af: Wat had zo’n altaar nu te maken met Gods naam gedenken? Wel, dan moeten we bedenken dat de priesters in Is­raël heel wat meer te doen hadden dan dieren slachten.

De stam Levi moest niet alleen offeren, maar was ook de leraarsstam, aan wie God het godsdienstonderwijs in Is­raël had opgedra­gen. En waar bestond dat onderwijs uit? Uit vertellen. vertellen, vertellen en nog eens vertel­len wat God aan grote daden voor zijn volk verricht had. Dat was: Gods naam doen gedenken. De kennis van zijn daden bevorderen. Daden van schepping en verlos­sing, die stuk, voor stuk getuigden van Gods macht en kracht.

Hiermee hebben we eerst gesproken over de brede bete­kenis van het woord naam in het derde gebod. Gods naam, daarmee bedoelt dit gebod (en eigenlijk de hele Bijbel) alles wat God over zijn verlossingswerk en kracht had geopenbaard.

Nu, die naam mogen wij niet ijdel gebruiken. De grond­tekst gebruikt hier het woord sjaw, dat duidt op het lege, het nutteloze, het zinloze, het zondige, goddeloze, heidense, kortom alles wat vierkant tegenover God en het leven staat.

‘U mag de naam (= de faam van Gods daden, de hele historie van zijn macht en kracht) niet op uw lippen ne­men en verbinden met het ledige, het zondige, het ver­gankelijke, alles wat tot de sfeer van heidendom en dood behoort.’

Misschien dat we nu Mozes’ verklaring van het derde ge­bod in Deut. 14 beter begrijpen.

Nee, hij rept met geen woord over vloeken en zweren, lasteren en meineden plegen. Dat valt natuurlijk ook wel on­der dit gebod, maar van Mozes kun je leren dat het derde ge­bod nog veel en veel meer omvat.

Kijk, als het alleen om vloeken en zweren zou gaan, zou iemand misschien kunnen zeggen: het derde gebod vind ik het zwaarste niet. Daar bezondig ik me eigenlijk sporadisch aan. Want vloeken – nee, dat doe ik bijna nooit. Ben je daarmee dan van het derde gebod af? Laten we nog eens naar Mozes kijken in Deut. 14.

‘Omdat u kinderen van Jahweh, uw God, bent …’ Zo be­gon Mozes zijn verklaring van het derde gebod. Met Isra­ëls unieke positie of status. Als er immers één volk was dat Jahweh had leren kennen als de God van het le­ven en als een levensred­der, dan was het Israël wel dat door Hem uit de Egyptische grafkelder was verlost. Jah­weh’s naam was daardoor onlos­makelijk met hen ver­bonden.

Welnu, dat moesten ze nu in hun hele leven tonen! Na­tuurlijk, óók door het nalaten van vloeken en onnodig zweren, maar daarmee waren zij er nog lang niet. Als kinderen van Jahweh mochten zij zijn naam (= zijn macht en kracht én de faam of kennis daarvan) op geen enkele wijze in hun leven verbinden met het ijdele, de leegheid, het heidendom, de zin­loosheid, dood en verderf.

Om ze dat duidelijk te maken had Mozes uit hun hele le­ven talloze voorbeelden kunnen kiezen, maar hij nam deze drie. Hij gebood: Toon nu ook dat je kinderen van Jahweh bent

  1. als je in de rouw bent.
  2. als je vlees eet,
  3. als je oogstfeest viert.

1. Gods naam heiligen wanneer je in de rouw bent

Heidenen takelden zich ontzettend toe als ze een ge­liefde door de dood verloren hadden. Dan sneden ze wel haar van hun voorhoofd af, ja soms sneden ze zich van ver­driet in hun vlees. Ja, die mensen waren ook wanho­pig. Die hadden ná de dood niets meer te hopen. Die had­den geen enkele Helper te­gen de dood.

Maar Israël toch wel? Vader Abraham geloofde toch toen hij Izak ging offeren al dat God doden kan opwek­ken (Heb. 11:19)? En wat had Jahweh geen geweldige naam gemaakt door hen in Egypte voor genocide en een Egyptisch massagraf te bewaren? Nu, dan zouden zij als kinderen van die machtige Jahweh zijn grote naam als God van het leven toch een lelijke deuk bezorgen als zij zich wanneer zij rouwden ook zo wan­hopig zouden toeta­kelen als de heidenen deden?

Niet dat ze niet mochten schreien of rouwen om ge­liefde doden, maar niet heidens wanhopig. Dan zou­den zij de naam van hun God in verbinding brengen met de dood en hopeloosheid, kortom met heidendom. Daar­mee zou­den ze zondigen tegen het derde gebod. Alsof Jah­weh, Israëls Verlosser, niet tegen de dood op kon!

2. Gods naam heiligen wanneer je vlees eet

Wat had dat nu te maken met het derde gebod? Wel, dat is niet zo vreemd als het op het eerste gezicht lijkt. U weet dat God Israël het eten van een aantal dieren verbo­den had. Daar­door prentte Hij zijn volk in dat het een heilig volk was, afge­zonderd van de wereld en gewijd aan de dienst van Jahweh.

Nu, aan alle dieren die God onrein verklaard had en die Israël daarom niet mocht eten, kleefde de sfeer van de dóód! Of doordat zulke dieren lééfden van de dood – zo­als roofvo­gels. Of omdat ze zulke lelijke klauwen hadden, symbólen van de dood, waarmee ze andere dieren neer­velden. Of omdat ze in de búúrt van de dood leefden, zo­als gieren, wormen, vliegen en allerlei insecten die je op mesthopen en in riolen vindt. Of omdat ze een hóef had­den die op een klauw lijkt, zoals een kameel. Al zulke dieren mocht een Israëliet niet eten.

Waarom niet? Omdat zij kinderen waren van Jah­weh, de God met de grote naam van levengever en levenbe­hoeder? Door zulke dierenvriendjes van de dood niet te eten, zou Israël midden in zijn dagelijks leven tonen dat zij een heilig volk waren, het volk van Jahweh, de God des leven! En dat er daardoor een diepe kloof gaapte tus­sen hen alles wat ook maar zweemt naar dood en heiden­dom.

3. Gods naam heiligen wanneer je oogstfeest viert

Wanneer de heidenvolken rond Israël de oogst amper hadden binnengehaald, maakten ze zich alweer zorgen over die van het volgende jaar. In hun dwaze bijgelovig­heid kookten ze dan een bokje in de melk van zijn moe­der en dat sprenkelden ze uit over hun pas gemaaide ak­kers. Dat ‘moest’ hun land wel weer vruchtbaar maken voor het volgende jaar. Zo diep bezorgd leefden deze blinde heidenen.

En wat zou Israël nu doen wanneer het deze gewoonte overnam? Zondigen tegen het derde gebod! Jazeker, zon­digen tegen het derde gebod! Israël kende toch Jahwehs grote naam en faam als Verlosser? Hij had notabene een verbond met hen gesloten? Mocht dit verbondsvolk met zo’n goede en mach­tige God dan vlak na een oogst al weer in angst zitten over de volgende? En zij dan uit voorzorg ook maar alvast een bokje koken in de melk van zijn moeder?

Nee! Want dan zou het als volk van Jahweh Gods naam over één kam scheren met de ijdele heidense wan­hoop en angst. Israël moest in de oogsttijd vooral blij en dankbaar on­bezorgd oogstfeest vieren. Vol vertrouwen op de HEER zijn God. En daarbij vooral zorgen voor de we­duwe en de leviet.

Ziet u hoe breed Mozes het terrein van het derde gebod uitmat? Op welk levensgebied had Israël niet met dit gebod te maken? Het raakte de stijl van hun hele le­ven.

En nu wij. Wat kunnen wij nu nog uit dit vrij onbekende Schriftgedeelte leren? Als gemeente van het Nieuwe Ver­bond zijn wij vrij van de Wet van Mozes. Wij mogen ge­rust bloed­worst, paling, hazen en konijnen eten. Wij zijn ontslagen van het verbod onreine dieren te eten. Lees in Handelingen 10 hoe de Heer dat Petrus in een visioen duidelijk maakte door laken boordevol verboden onreine dieren waarbij een stem uit de hemel zei: ‘Ga je gang, Petrus, slacht en eet’. Nee, wij leven niet meer onder de wet van Mozes, maar staan onder ‘de wet van Christus’ (1 Kor. 9:21; Gal. 6:2).

En dat God de levensbron en behouder is, mogen wij nu nog veel beter weten dan oud-Israël. Want wij mogen Je­zus Christus kennen, Gods Zoon, die als de grote Levensvorst de dood heeft overwonnen en onver­derfelijk leven aan het licht heeft gebracht. Mozes zei tot Israël; ‘U bent kin­deren van Jahweh, uw God’ Tot u mag ik zeggen: ‘U bent kinderen van God, de Vader van onze Here Jezus Chris­tus.’

Dan is het duidelijk hoe we nu verder moeten spre­ken over het derde gebod. Ons beperken tot liegen en be­driegen, eden en meineden, vloeken en lasteren? Dat hoort er zeker bij, maar dat bewaren we voor een andere preek. Laten we ons nu realiseren dat Mozes dit gebod net als Israël toepaste op ons hele leven.

Dan mogen wij de naam van onze hemelse Vader en het Boek van zijn naam, de Bijbel, nooit in verband bren­gen met het ijdele, het ledige, het zinloze, alles wat tot de sfeer van duister­nis en dood behoort.

Mozes sprak over gelovig rouw dragen. Dat doet Pau­lus ook in 1 Thessalonicenzen 4. Natuurlijk mogen we be­droefd zijn bij de sterfbedden en graven van onze geliefden. De Here Jezus huilde ook bij het graf van zijn vriend Lazarus. Maar wanhopig schreien, wanhopig rouw bedrijven, zoals de wereld doet (‘dood is dood,’ ‘met de dood is alles uit’) – nee, dat past Gods kinderen niet. Daarmee zouden we de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest met wie we als zijn gedoopte kinderen zo nauw verbonden zijn neerhalen tot het ijdele, het totaal lege. Alsof onze God en Heer machteloos zouden staan tegen­over de dood! Alsof de opstanding van Jezus Christus een fabel zou zijn. Gelukkig staan er nog dage­lijks over­lijdensad­vertenties in de christelijke (en soms ook seculiere) kran­ten die Gods naam heiligen doordat ze getuigen dat onze Heer de sleutels bezit van dood en graf en daaruit straks onze geliefden zal terugbrengen.

Mozes waarschuwde ook voor overdreven angst als de oogst net binnengehaald was. Dus angst voor ons levens­onderhoud. Wat heeft dit ons dan nog te zeggen? Nu, stel u voor dat u thuis en  in de familie bekend zou staan als een eeu­wig-angstig be­zorgde man. Vader? Vader ziet al­tijd leeuwen en beren op de weg. ‘Hij zucht nu al: Als ik volgend jaar eens werkeloos zou worden, waar moeten we dan volgend jaar van leven?’ Altijd bang voor de toe­komst. Als…, als…, als…

Terwijl hij best wist wat de Here Jezus zei: ‘Maak je geen zorgen voor de dag van morgen. Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad’ (Mat. 6:34). Als iemand hem daaraan herinnert, dan heiligt die Gods grote naam en dan moet vader daar maar gauw beschaamd mee in­stemmen.

Met die voorbeelden bleven we nog dicht bij huis. Maar laten we nu ook eens even stilstaan bij de heiliging en ontheiliging van Gods naam in ons land en werelddeel. Wat is Europa ontzaglijk rijk gezegend met kennis van Gods naam. Het begon al toen Paulus in Filippi kwam en Lydia de purperverkoopster Gods naam verkondigde, de faam van zijn goedheid en genade.

         Dat is onder Gods zegen uitgegroeid tot een christe­lijk Europa. Overal, van de Noordkaap tot Gibral­tar, vind je kerkgebouwen met een Bijbel, het boek van Gods naam. Die naam is hier overvloedig bekend gewor­den, ook in ons eigen land. Nederland en Europa waren eeuwenlang gedoopte landen. Proef daar nu eens even Gods ontzaglijke goedheid voor die landen in.

Hij maakte zich hier bekend als de Schepper en Onderhouder van de hemel en van de aarde, de Vader die zijn Zoon voor die volken overgaf om hen voor de eeu­wige dood te bewaren. Hij vernieuwde de kennis van zijn Naam door de grote kerkhervorming van de zestiende eeuw. Ons land was daarbij wel bijzonder gezegend.

En kijk nu eens rond in Nederland en Europa. God wordt miskend en genegeerd als de grote Schepper aller dingen. De lijfelijke opstanding van onze Heiland Jezus Christus wordt verworpen, ook aan theologische facul­teiten. Professoren halen Gods naam neer voor hun vaak weerloze jonge studenten in de collegebanken. Op zijn best wordt Gods naam bij zijn grote werken straal gene­geerd. Met zijn wederkomst om te oordelen de levenden en de doden houden miljoenen in Europa geen rekening. Let wel dat ik nu spreek over nakomelingen van gedoopte geslachten! Tot halverwege de negentiende eeuw was ons Nederlandse volk nog een gedoopt volk.

Het boek van Gods naam, de Bijbel, bevat volgens veel afvalligen legenden en mythen. Jezus over het water gelopen? ‘Ja, mijn opa en oma geloofden dat nog alle­maal’, zeggen velen, ‘maar zulke verhalen kunnen wij in deze tijd onmogelijk aanvaarden.’ Jezus van een paar ger­stebroodjes en twee visjes vijfduizend mensen te eten ge­geven? Voor u en mij hoort dat tot Jezus’ heerlijke Red­ders naam, maar voor veel kerkverlaters is dat onzin. Zij verbinden Jezus’ naam als Zoon van God met onzin.

Als je dit alles op je in laat werken, word je bang voor God. Jazeker, bang voor God! Hoe lang zal Hij de smaad op zijn naam en op de Bijbel, het Boek van zijn naam, nog verdragen? En dan te bedenken wat een zware sanctie Hij aan dit gebod verbond: ‘Wie zijn naam mis­bruikt, laat Hij niet vrijuit gaan! ‘Wat dacht men wel? Daar komt Hij op terug

Wat zal het ontkerstende Nederland en Europa daarom nog te wachten staan? Laten we maar bidden dat als Hij over dit alles met zijn oordelen kom Hij net als in de tijd van Elia, Jesaja en Jeremia nog een restant van vromen zal bewaren die juist zo graag met de Psalmen zongen van Gods naam, zo heilig, groot en goed. En voor wie de Bijbel, het boek van Gods naam, juist hun liefste bezit was. En dagelijks met het Onze Vader baden: ‘Uw naam worde geheiligd’. Prachtig zoals onze Heidelbergse Catechismus die bede verklaart. Moet u horen.

Uw naam worde geheiligd.
Dat wil zeggen:
Geef ons eerst dat wij U naar waarheid kennen
en U heiligen, roemen en prijzen in al uw werken,
waarin uw almacht, wijsheid en goedheid
gerechtigheid, barmhartigheid en waarheid
glansrijk stralen.
Geef ons ook dat wij ons hele leven – onze gedach­ten,          woorden en werken – daarop richten,
dat uw naam om óns niet gelasterd,
maar geëerd en geprezen wordt.

In de hele wereldgeschiedenis is er slechts één Man geweest die het derde gebod volmaakt heeft gehoor­zaamd. Als kind van twaalf jaar zocht Hij nog meer ken­nis van de heilige Schrift dan Hij op die leeftijd al bezat. De Schriftgeleerden in de tempel verbaasden zich over de vragen die deze jongen hen stelde. Tot zijn dertigste zat Hij iedere sabbat onder het gehoor in de syna­goge en wat zal Hij daar al niet aan dwalingen hebben aangehoord.

Maar op de avond voor zijn sterfdag, sprak Hij bid­dend met volle vrijmoedigheid tot zijn Va­der: ‘Ik heb aan de mensen die u mij uit de wereld gege­ven hebt uw naam bekend gemaakt’ (= Ik heb ze verteld, verteld en nog eens verteld hoe u voor hen bent, wat u voor hen kunt, wat u voor hen deed en wat u voor hen zult doen). En nu ga Ik heen. Vader, wilt u ze nu in die Naam (= die kennis van uw kracht en die kracht zelf) die U mij gegeven hebt, be­waren?’ Joh. 17.

Die grote Christus moeten wij navolgen! Door ons voort­durend te laten regeren door zijn Geest en Woord. Door altijd weer te steunen op en ons te beroepen op zijn naam – het relaas van zijn Goddelijke verlosserskracht. Laten wij Hem vurig navolgen in zijn gelovige en eerbie­dige houding tegenover het grote Boek van Gods naam. Laten we in het volle, doordeweekse leven, met hart en mond, in handel en wandel, in gezondheid en ziekte, in voorspoed en tegen­spoed, als we jong zijn en als we oud zijn, de grote Naam belijden van onze hemelse Vader en van zijn lieve Zoon en heilige Geest. De drie-enige God die ons het eeuwige leven met eeuwig levensgeluk be­looft. Kortom (Ps. 124:8):

Onze hulp is de naam van de HEER
die de hemel en de aarde gemaakt heeft.

AMEN